Home

Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AX9250, 04-01798

Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AX9250, 04-01798

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 juni 2006
Datum publicatie
23 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AX9250
Zaaknummer
04-01798

Inhoudsindicatie

Heffingsrente

Het automatisch uitbetalen van heffingskortingen is niet zorgvuldig, zodat een matiging van heffingsrente op haar plaats is.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

elfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/01798

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 (hierna: de aanslag) alsmede de beschikking heffingsrente naar aanleiding van de aanslag

nummer : 000.00.000.H26

mondelinge behandeling : op 27 juli 2005 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Na de mondelinge behandeling van het beroepschrift op de hiervoor vermelde zitting heeft tussen het Hof en partijen nog een schriftelijke inlichtingenuitwisseling plaatsgevonden. Partijen hebben het Hof vervolgens toestemming gegeven de zaak zonder nadere mondelinge behandeling af te doen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1986, nr. 23134, BNB 1986/203, zou volgen dat het Hof in dezen, nu schriftelijke inlichtingen zijn ingewonnen, uitsluitend schriftelijk uitspraak zou kunnen doen. Het Hof vindt echter, mede gelet op de betrekkelijke eenvoud van de zaak, om reden van proceseconomie aanleiding desalniettemin mondeling uitspraak te doen.

2. Op 8 juni 2002 heeft belanghebbende verzocht om een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2002 in verband met de aftrek van hypotheekrente ten behoeve van de eigen woning en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.680 aangegeven. Bij het verzoek heeft belanghebbende tevens aangegeven dat hij gehuwd is en dat een kind jonger dan 18 jaar tot zijn huishouden behoort. De voorlopige teruggaaf is met dagtekening 15 augustus 2002 verleend tot een bedrag van € 9.287, waaronder een bedrag van € 1.145 aan heffingskortingen.

3. Op 31 mei 2003 heeft de Inspecteur - nadat belanghebbende hierom herhaaldelijk had verzocht - aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 uitgereikt. Belanghebbende heeft de aangifte op 3 september 2003 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Daarbij heeft belanghebbende als buitengewone uitgaven opgevoerd een bedrag van € 4.926 ter zake van ziektekosten van zijn kind. Ook hierbij heeft belanghebbende aangegeven dat hij gehuwd is en een kind jonger dan 18 jaar tot zijn huishouden behoort.

4. De Inspecteur heeft met dagtekening 4 november 2003, naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een nadere voorlopige aanslag opgelegd. De totale uitbetaalde heffingskortingen bedroegen € 2.028, zijnde de algemene heffingskorting van € 1.647, de kinderkorting van € 40 en de aanvullende kinderkorting van € 341. Voorts is een bedrag van € 17 aan heffingsrente vergoed.

5. De aanslag is met dagtekening 26 maart 2004 definitief vastgesteld, waarbij de Inspecteur de uitbetaalde heffingskortingen ad € 2.028 heeft teruggenomen. Het aanslagbiljet vermeldt tevens een bedrag van € 71 aan heffingsrente.

6. Belanghebbende heeft tegen de aanslag alsmede de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op 17 september 2004 bij de bestreden uitspraak de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

7. Op de vraag van het Hof welke gevolgen belanghebbende wenst te verbinden aan zijn stelling dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase, heeft belanghebbende het Hof verzocht om uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur.

8. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen 1) of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de heffingskortingen en 2) of de Inspecteur de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.

9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur in strijd met doel en strekking van de wetgeving handelt door hem de heffingskortingen te onthouden, met als gevolg dat belanghebbende de door hem opgevoerde ziektekosten niet kan effectueren. Belanghebbende verwijst naar de “Tegemoetkomingsregeling Buitengewone Uitgaven” vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 29 maart 2004, Stb. 2004, nr. 152 waarin de wetgever deze ‘verzilveringsproblematiek’ onderkent en met ingang van het belastingjaar 2003 aan belastingplichtigen een tegemoetkoming biedt.

10. Belanghebbende neemt in verband daarmee tevens het standpunt in dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de gecombineerde heffingskorting wel wordt uitbetaald aan een niet verdienende partner.

11. Voorts betoogt belanghebbende dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht nu het tijdsverloop aan het handelen van de Inspecteur is te wijten en hij tijdig heeft verzocht om een aangiftebiljet. Belanghebbende meent voorts dat de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag geen heffingskortingen had mogen uitkeren, nu hij niet uit eigen beweging om uitbetaling van de heffingskortingen heeft verzocht. De Inspecteur had aan de hand van de aangifte kunnen opmaken dat belanghebbende een nihil-inkomen genoot, te meer nu belanghebbende nog recht had op verrekening van verrekenbare verliezen uit voorgaande jaren. De Inspecteur diende hiervan op de hoogte te zijn.

12. Daartegenover stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de wetgeving geen heffingskortingen toekent indien belanghebbendes inkomen nihil is en hij daardoor geen inkomensheffing verschuldigd is. Voorts neemt de Inspecteur het standpunt in dat belanghebbende geen vertrouwen mag ontlenen aan een voorlopige aanslag. Tot slot meent hij dat de beschikking heffingsrente terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.

13. In artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat de gecombineerde heffingskorting niet meer kan bedragen dan het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Ten tijde van de parlementaire behandeling is uitdrukkelijk naar voren gebracht dat, indien een belastingplichtige geen belasting verschuldigd is, de toegekende heffingskorting wordt teruggenomen. In de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 1999/ 2000, 26 272, nr. 7, blz. 91) wordt dit - zij het met betrekking tot het verrekenen van verliezen - als volgt tot uitdrukking gebracht:

"De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de aanvankelijk voor een bepaald jaar aan een belastingplichtige toegekende heffingskorting wordt teruggenomen als het inkomen van dat jaar door verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld. Dit is inderdaad juist. Een belastingplichtige die in een jaar, vóór de toepassing van de heffingskorting, geen belasting is verschuldigd kan de heffingskorting - afgezien van de specifieke regeling voor de niet of weinig verdienende partner - niet effectueren."

14. Op grond van het hiervóór overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de uitbetaling van de heffingskortingen nu hij geen gecombineerde inkomensheffing verschuldigd is. Belanghebbendes onder punt 9 genoemde betoog doet hieraan niet af, nu de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen het Tijdelijk Besluit tegemoetkoming buitengewone lasten in werking te laten treden in 2004, waardoor voor het eerst aanspraak bestaat op de tegemoetkoming over het belastingjaar 2003, en met betrekking tot de daaraan voorafgaande belastingjaren geen overgangsregeling te treffen. De Inspecteur heeft derhalve niet in strijd met doel en strekking van de Wet, zoals deze in het onderhavige jaar gold, gehandeld door de heffingskortingen terug te nemen.

15. Ook het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 kan belanghebbende niet baten. De op de voet van het eerste lid van dat artikel te verlenen verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt maximaal verleend tot het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Niet in geschil is dat de partner van belanghebbende over het onderhavige jaar geen inkomensheffing verschuldigd was, zodat ook per saldo voor belanghebbende op de voet van dit artikel geen recht bestaat op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting.

16. Belanghebbende kan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in zijn geval het gelijkheidsbeginsel geschonden is. De situatie van een belastingplichtige die op de voet van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 in aanmerking komt voor een verhoging van de gecombineerde heffingskorting verschilt immers van die van belanghebbende, zodat niet gesproken kan worden van rechtens of feitelijk gelijke gevallen.

17. Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt met betrekking tot onder meer de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een aanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR, bepaalt vervolgens dat de heffingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. De heffingsrente wordt, ingevolge het bepaalde in artikel 30h van de AWR, in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag.

18. De berekening van heffingsrente heeft ten doel om een eventueel optredend financieringsvoordeel dan wel -nadeel met betrekking tot de te betalen respectievelijk terug te ontvangen belasting weg te nemen. De enkele omstandigheid dat de juiste vaststelling van de verschuldigde belasting niet aanstonds heeft plaatsgevonden vormt in beginsel geen reden om de daarmee gepaard gaande heffingsrente achterwege te laten of te beperken. Van het tijdvak waarover de heffingsrente is berekend kan in casu ook niet worden gezegd dat het onredelijk lang is. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel aanleiding kunnen zijn voor het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente (vergelijk Hoge Raad, 28 maart 2001, nr. 35 968, BNB 2001/297).

19. In het onderhavige geval is de algemene heffingskorting, zonder dat belanghebbende hier in zijn verzoek om een voorlopige teruggave of in zijn latere aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen om heeft verzocht, bij voorlopige aanslagen verleend om later, bij het vaststellen van de definitieve aanslag, weer te worden teruggevorderd. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen biedt niet de mogelijkheid om een dergelijk verzoek te doen. Op grond van de wettelijke bepalingen heeft belanghebbende ook geen recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting.

20. De belastingdienst heeft er bewust voor gekozen om de gecombineerde heffingskorting bij voorlopige aanslag reeds te verlenen indien een belastingplichtige een laag of nihil inkomen heeft en een partner. Een koppeling met de inkomensgegevens van de partner wordt niet gemaakt. Inherent aan deze werkwijze is dat in voorkomende gevallen, zoals bij belanghebbende, de gecombineerde heffingskorting ten onrechte of tot een onjuist bedrag wordt verleend. Dit wordt door de Inspecteur ook onderkend.

21. Onder deze omstandigheden kan, althans op het punt van het verlenen van de algemene heffingskorting, niet worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. Het bedrag aan heffingsrente dat samenhangt met de terugvordering van de bij voorlopige aanslag verleende algemene heffingskorting is, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, ten onrechte berekend. Voor de (aanvullende) kinderkorting ligt dit anders, nu belanghebbende zelf om uitbetaling van deze heffingskortingen heeft verzocht in zijn aangifte en deze nadien terecht zijn teruggevorderd bij de latere definitieve aanslag.

22. Vorenstaande leidt er toe dat het in het onderhavige geval in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente moet worden verminderd. Het Hof berekent het bedrag aan heffingsrente, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, op € 13.

Proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 42 in verband met reis- en verblijfkosten van belanghebbende (reiskosten conform het tarief voor het openbaar vervoer 2e klasse).

Beslissing:

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de beschikking heffingsrente;

- vermindert de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot € 13;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 42 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37.

Aldus gedaan op 8 juni 2006 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(V.F.R. Woeltjes) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op13 juni 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.