Gerechtshof Arnhem, 22-06-2006, AY3571, 04-00085
Gerechtshof Arnhem, 22-06-2006, AY3571, 04-00085
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AY3571
- Zaaknummer
- 04-00085
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
Nu onvoldoende is komen vast te staan dat belanghebbende zelf betrokken is geweest bij het antedateren van haar kapitaalverzekeringspolis is voor het opleggen van een boete geen plaats.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/00085
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z – hierna: belanghebbende – tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.798.
1.2. Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.798, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden.
1.3. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd en de verhoging verder kwijtgescholden tot op 40 percent van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 10 april 2006 van de griffier van het Hof zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het onderhavige beroep op 31 mei 2006 om 10.00 uur te Arnhem.
1.6. Op 16 mei 2006 zijn van de Inspecteur nog nadere schriftelijke stukken ontvangen. Hiervan is op die dag een afschrift aan belanghebbende verstrekt.
1.7. Belanghebbendes gemachtigde heeft per telefax, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2006 om 14.52 uur, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op 31 mei 2006. Bij brief van 29 mei 2006 heeft het Hof belanghebbendes gemachtigde bericht dat dit verzoek is afgewezen.
1.8. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 31 mei 2006 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: de Inspecteur. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn met gefaxte kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft een door de verzekeringsmaatschappij Tiel Utrecht Verzekerd Sparen NV (hierna: de verzekeringsmaatschappij) ter beschikking gesteld aanvraagformulier ingevuld voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Het formulier is gedagtekend 12 september 1990, ondertekend door belanghebbende en door de door haar ingeschakelde zelfstandige tussenpersoon A. Als inspecteur van de verzekeringsmaatschappij is op het formulier vermeld B. Op het aanvraagformulier is ingevuld dat een jaarpremie van ƒ 4.000 zal worden betaald voor het te sluiten “Verzekerd-Beleggings-Plan”, bestaande uit een gespreide belegging met als einddatum 1 januari 2011 dan wel een uitkering bij eerder overlijden van een vast kapitaal. De som van het verzekerde bedrag bij overlijden is niet op het formulier vermeld. Op het aanvraagformulier is voorts aangetekend dat per 15 september 1990 ƒ 1.000 contant is betaald en dat de aanvraag op 10 oktober 1990 is geaccepteerd. Als certificaatnummer is genoemd “09”. Onder het kopje “attentie” is voorts nog vermeld “De beoordeling van het totale overlijdensrisico is voor de verzekeraar van doorslaggevend belang.”.
2.2. Belanghebbende heeft eveneens met dagtekening 12 september 1990 een zogenoemde gezondheidsverklaring ingevuld.
2.3. De aanvraag is ingediend door tussenkomst van genoemde tussenpersoon bij de inspecteur van de verzekeringsmaatschappij B. Op het formulier is geen datumstempel geplaatst van binnenkomst bij de verzekeringsmaatschappij.
2.4. Met betrekking tot de hiervóór in onderdeel 2.1 bedoelde betaling van ƒ 1.000 heeft B een kwitantie met nummer 6 afgegeven, welke kwitantie is gedagtekend (zaterdag) 15 september 1990.
2.5. De naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende aanvraagformulier opgemaakte polis draagt als dagtekening 10 oktober 1990 en heeft als certificaatnummer “09”. Daarop is als ingangsdatum van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule vermeld 1 oktober 1990 en als einddatum 1 januari 2011. De premie beloopt ƒ 4.000 per jaar en de (toekomstige) uitkeringen bestaan uit het aandeel in de beleggingskas bij in leven zijn van de verzekerde (belanghebbende) op de einddatum dan wel terstond na overlijden van de verzekerde voor de einddatum een bedrag van ƒ 136.077.
2.6. Bij brief van 28 januari 1991 heeft de verzekeringsmaatschappij het certificaat van het onderhavige verzekeringsproduct toegezonden aan belanghebbende en een afschrift daarvan aan haar tussenpersoon A.
2.7. De verzekeringsmaatschappij hanteert als werkwijze dat direct na binnenkomst van een aanvraagformulier een in een reeks opvolgend polisnummer wordt toegekend. De verzekeringmaatschappij heeft aan verscheidene aanvragen die in ieder geval na 15 oktober 1990 bij haar zijn ingekomen, een polisnummer toegekend dat aanzienlijk lager in de reeks ligt dan het aan belanghebbendes aanvraag toegekende polisnummer.
2.8. B heeft meermalen een zogenoemde kaskwitantie afgegeven aan aspirant-verzekeringsnemers van de verzekeringsmaatschappij. Twee van deze kwitanties zijn gedagtekend 1 oktober 1990 en dragen het nummer 2 onderscheidenlijk 3.
2.9. In een dossier van de verzekeringsmaatschappij betreffende een andere verzekeringsnemer is een notitie aangetroffen, waarin is vermeld: “datering polis voor 16 oktober op een werkdag, acceptatie ook voor die datum”.
2.10. Tot de stukken behoort voorts een notitie van een door een medewerker van de verzekeringsmaatschappij met B in de maand december 1990 gevoerd gesprek betrekking hebbend op een op 2 november 1990 gedagtekend – bij de verzekeringsmaatschappij op 5 november 1990 ingekomen – aanvraagformulier van een aspirant-verzekeringsnemer, in welke notitie is opgenomen de tekst “Ingangsdatum terug schuiven naar 1-10-1990 i.v.m. 16-10-1990”. De desbetreffende polis is gedagtekend 5 oktober 1990.
2.11. Van de zijde van de overheid is op 15 oktober 1990 via een persbericht medegedeeld dat het toentertijd bestaande fiscale lijfrenteregime met onmiddellijke werking zou worden gewijzigd.
2.12. Belanghebbende heeft haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 op 20 augustus 1998 bij de Inspecteur ingediend. In deze aangifte heeft zij aanspraak gemaakt op aftrek van de door haar in 1997ter zake van de onderhavige verzekeringsovereenkomst betaalde premie van ƒ 4.000. De belastingaangiften van belanghebbende worden sinds geruime tijd verzorgd door de gemachtigde in deze procedure.
2.13. Bij de vaststelling van de primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 is dit bedrag door de Inspecteur in aftrek aanvaard.
2.14. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij de verzekeringsmaatschappij ingesteld onderzoek, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de onderhavige door belanghebbende gesloten kapitaalverzekeringsovereenkomst met lijfrenteclausule eerst na 16 oktober 1990 tot stand is gekomen, zodat de in het onderwerpelijke jaar (1997) betaalde premies niet in aftrek kunnen worden gebracht. Deswege heeft hij aan belanghebbende de litigieuze navorderingsaanslag opgelegd, met daarin begrepen een verhoging van per saldo 40 percent van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag met daarin begrepen de verhoging van – per saldo – 40 percent terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de onderwerpelijke kapitaalverzekering met lijfrenteclausule uiterlijk op 15 oktober 1990 tot stand is gekomen. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag is voorts in geschil of het aan opzet dan wel grove schuld van belanghebbende is te wijten dat met betrekking tot het onderhavige jaar te weinig belasting is geheven. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag daarentegen ontkennend en de tweede bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen de Inspecteur daaraan ter zitting nog heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en (primair) van de navorderingsaanslag met daarin begrepen de verhoging.
3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Processueel
4.1. Belanghebbendes gemachtigde heeft per telefax, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2006 om 14.52 uur verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op 31 mei 2006. Het Hof heeft dat verzoek niet ingewilligd, omdat het niet tijdig is gedaan en voorts omdat de aan het verzoek ten grondslag liggende redenen naar het oordeel van het Hof – zonder nadere onderbouwing die met betrekking tot, kort gezegd, het ongeval evenwel ontbreekt – niet als gewichtige redenen kunnen worden bestempeld, die uitstel van behandeling van de zaak rechtvaardigen. Hierbij zij nog opgemerkt dat de door de Inspecteur op 16 mei 2006 overgelegde stukken betrekking hebben op reeds eerder door hem in de procedure ingenomen standpunten.
4.2. De zo-even bedoelde door de Inspecteur op 16 mei 2006 overgelegde stukken (pleitnota met bijlagen) vormen op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu de Inspecteur de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte tiendagentermijn in acht heeft genomen, ziet het Hof, anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding die stukken niet tot de gedingstukken te rekenen.
Enkelvoudige belasting
4.3. De kapitaalverzekering met lijfrenteclausule komt, als elke overeenkomst, tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217, lid 1, BW). De desbetreffende verklaringen moeten, om hun werking te hebben, de persoon tot wie zij zijn gericht, hebben bereikt (artikel 3:37, lid 3, eerste volzin, BW). Uit het samenstel van deze beide regels volgt dat de overeenkomst tot stand komt op het moment waarop de aanvaarding de aanbieder bereikt (vgl. onder meer HR 29 april 2005, nr. 38 393, BNB 2005/256).
4.4. Tussen partijen is kennelijk (zie bijlage 15 bij het beroepschrift) en – gelet op de hiervóór in onderdeel 2.1 en 2.2 vermelde feiten – terecht niet in geschil dat het onderwerpelijke aanvraagformulier als een aanbod van belanghebbende als aspirant-verzekeringsnemer heeft te gelden. Daargelaten het exacte tijdstip van aanvaarding door de verzekeringsmaatschappij, uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat deze aanvaarding belanghebbende en haar tussenpersoon niet eerder heeft bereikt dan op 28 januari 1991. Nu door belanghebbende niet anderszins is gesteld – en zulks ook niet is gebleken –, moet het ervoor worden gehouden dat de aanvaarding van belanghebbendes aanbod door de verzekeringsmaatschappij de aanbieder – belanghebbende en/of haar tussenpersoon – eerst geruime tijd na 15 oktober 1990 heeft bereikt.
4.5. Alsdan moet worden geconcludeerd dat de onderhavige door belanghebbende gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet uiterlijk op 15 oktober 1990 tot stand is gekomen, zodat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op het in artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst sedert 1 januari 1992) vervatte overgangsrecht.
4.6. Dit betekent dat belanghebbende ten onrechte de ter zake van de onderhavige verzekering in 1997 betaalde premie van ƒ 4.000 als persoonlijke verplichting in aftrek heeft gebracht. De Inspecteur heeft mitsdien terecht de daarmee samenhangende enkelvoudige belasting nagevorderd. In zoverre faalt het beroep.
Verhoging
4.7. Aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat het onderhavige dossier voldoende aanwijzingen bevat voor de juistheid van de stelling van de Inspecteur dat de verzekeringsmaatschappij en haar inspecteur B verzekeringspolissen hebben geantedateerd in verband met de op 15 oktober 1990 aangekondigde wijziging van het toentertijd geldende fiscale lijfrenteregime. Aannemelijk is, gelet op de onder de feiten beschreven gang van zaken met betrekking tot het toekennen van polisnummers door de verzekeringsmaatschappij, de plaats van belanghebbendes polisnummer in de reeks en het nummer van de aan haar afgegeven kaskwitantie, dat zulks ook met betrekking tot de onderhavige polis van belanghebbende is geschied. Dat belanghebbendes tussenpersoon daarbij betrokken was, acht het Hof voorts zeer wel denkbaar.
4.8. Onvoldoende is naar het oordeel van het Hof evenwel komen vast te staan dat belanghebbende zelf betrokkenheid had in bedoeld antedateren dan wel dat zij daar wetenschap van had. Niet kan worden uitgesloten dat zij het door haar ingevulde aanvraagformulier “gewoon” in september 1990 bij haar tussenpersoon heeft ingediend en dat de afhandeling daarvan vervolgens vertraging heeft opgelopen bij die tussenpersoon die wellicht, door de aankondiging van de wijziging van het lijfrenteregime op 15 oktober 1990, daardoor bepaalde stappen moest ondernemen. De stelling van de Inspecteur dat slechts belanghebbende belang kon hebben bij het antedateren is naar het oordeel van het Hof dan ook niet zonder meer juist – ook de tussenpersoon kon daarbij immers in het licht van een eventuele aansprakelijkheid belang hebben – maar daarenboven niet voldoende om te concluderen dat zij zelf daarbij betrokken was. De stelling van de Inspecteur dat een – in de ogen van de Inspecteur – ongebruikelijke premie-aanbetaling is gedaan, acht het Hof daartoe evenmin voldoende.
4.9. Nu onvoldoende aanwijzingen bestaan voor het tegendeel, moet het in deze procedure ervoor worden gehouden dat belanghebbende het aanvraagformulier reeds in september 1990 bij haar tussenpersoon heeft ingediend. Het Hof acht aannemelijk dat in de praktijk, zeker toentertijd, door aspirant-verzekeringsnemers en tussenpersonen in het algemeen ervan werd uitgegaan dat verzekeringsovereenkomsten als de onderhavige reeds tot stand kwamen op het moment van indiening van de aanvraag bij de tussenpersoon. Het Hof acht geenszins uit te sluiten dat in de beleving van belanghebbende zulks ook het geval was en dat zij daarin nadien is bevestigd door de haar toegezonden polis, aangezien daarin als ingangsdatum was opgenomen 1 oktober 1990.
4.10. Uitgaande van het hiervóór in onderdeel 4.8 en 4.9 overwogene, kan niet worden gezegd dat belanghebbende in 1998 bij het doen van haar aangifte Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 bewust een niet voor aftrek in aanmerking komende lijfrentepremie van ƒ 4.000 in aftrek heeft gebracht. Voorts bestaat er geen grond voor het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat zij daarbij zeer onachtzaam is geweest. In dit verband zij nog opgemerkt dat, anders dan de Inspecteur betoogt, te dezen geen grond bestaat voor het toerekenen van de (eventuele) kennis en wetenschap van de tussenpersoon aan belanghebbende, aangezien die tussenpersoon niet betrokken is geweest bij het doen van de onderwerpelijke aangifte.
4.11. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de Inspecteur – op wie in dezen de bewijslast rust – er onvoldoende in is geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk maken die de conclusie rechtvaardigen dat het aan opzet dan wel grove schuld van belanghebbende is te wijten dat over het jaar 1997, aanvankelijk, te weinig belasting is geheven. De opgelegde verhoging kan derhalve niet in stand blijven. In zoverre treft het beroep doel.
4.12. Het beroep is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht, gelet op de kostenveroordeling in de met de onderhavige zaak samenhangende zaak met rolnummer 04/00084, geen termen aanwezig voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vernietigt het kwijtscheldingsbesluit;
– vermindert de navorderingsaanslag met het bedrag van de daarin begrepen verhoging;
– gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 31.
Aldus gedaan op 22 juni 2006 te Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden als voorzitter, en de raadsheren prof. dr.mr. Monsma en mr. Wefers Bettink.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 juni 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.