Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AY3579, 05-00025
Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AY3579, 05-00025
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AY3579
- Zaaknummer
- 05-00025
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting
Oppompen van grondwater met het oog op het drooghouden van een bouwput vormt een belastbaar feit voor de grondwaterbelasting.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 05/00025
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag met nummer 00 betreft het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 en bedraagt € 26.187 aan belasting. De naheffingsaanslag is gedagtekend 26 mei 2004.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Voor het realiseren van een kelder onder een nieuw te bouwen woning aan de a-straat 1 te Z heeft belanghebbende een bouwput laten graven. Om de bouwput droog te houden is in opdracht van belanghebbende in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 grondwater opgepompt.
2.2. De onderhavige bronbemaling heeft plaatsgevonden in de nabijheid van het gebied “A” dat is aangewezen als een beschermd natuurmonument en dat in het Provinciale Waterhuishoudingsplan met functie V is aangeduid (water voor land- en waternatuur van het hoogste ecologische niveau).
2.3. Belanghebbende is begonnen met het oppompen van grondwater op 7 januari 2004 en hij heeft deze activiteit op 19 maart 2004 beëindigd.
2.4. In de aangifte voor de provinciale grondwaterheffing ter zake van de onttrekking van grondwater die belanghebbende in december 2003 heeft gedaan, heeft hij vermeld dat in 2004 naar verwachting circa 30.000 m³ grondwater zou worden onttrokken.
2.5. Belanghebbende heeft op 6 april 2004 aan de Provincie schriftelijk opgegeven dat ter zake van de onderhavige bronbemaling in de onder 2.3 genoemde periode een hoeveelheid van 146.710 m³ grondwater is onttrokken. De onderhavige naheffingsaanslag is berekend op basis van de evengenoemde onttrekking.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of:
- de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft opgelegd in strijd met doel en strekking van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), hetgeen belanghebbende verdedigt doch de Inspecteur bestrijdt;
- in dezen sprake is van ontwatering en afwatering, zodat op de onderhavige onttrekking van grondwater de uitzondering, opgenomen in artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wbm van toepassing is, inhoudende dat – gelijk belanghebbende verdedigt – met betrekking tot de onderhavige onttrekking geen grondwaterbelasting kan worden geheven, hetgeen de Inspecteur betwist;
- de Inspecteur belanghebbende ten onrechte geen vrijstelling op de voet van artikel 8, aanhef en onderdeel b, van de Wbm heeft verleend. Anders dan de Inspecteur beantwoordt belanghebbende deze vraag bevestigend daarbij stellende dat alleen in de maand januari een overschrijding van de in dit artikel genoemde grens van 50.000 m³ – en wel met 35.490 m³ – heeft plaatsgevonden, zodat de naheffingsaanslag met toepassing van genoemd artikel in zijn visie beperkt dient te blijven tot één berekend naar een onttrekking van genoemde 35.490 m³.
2.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
2.3. Belanghebbende concludeert primair en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.334. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het belastbare feit voor de heffing van de grondwaterbelasting is de onttrekking van het grondwater als zodanig (artikel 4 Wbm). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wbm heeft geleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 3, blz. 4) is in dit verband opgemerkt dat grondwater een schaars product is met een oude oorsprong en een hoge kwaliteit waarmee zuinig moet worden omgesprongen en dat onttrekking veelal tot gevolg heeft dat bestanddelen van hoge kwaliteit verloren gaan en vervangen door bestanddelen van mindere kwaliteit.
In de voormelde toelichting is als algemene doelstelling van de grondwaterbelasting verwoord het tot gelding doen komen van het prijsmechanisme voor het schaarste-aspect dat verbonden is aan de in de natuur aanwezige stoffen, in casu schoon water.
4.2. Met deze bedoeling moet in overeenstemming worden geacht dat alleen bemaling ter opheffing van een voortdurend of incidenteel plaatselijk optredend teveel aan grondwater geen belastbare onttrekking vormt. Immers aan zulke bemaling is het schaarste-aspect vreemd.
Met betrekking tot de uitzondering die in artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wbm is opgenomen is op bladzijde 20 in de genoemde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wbm heeft geleid het volgende vermeld:
'In het vierde [thans: vijfde] lid wordt tot uitdrukking gebracht dat handelingen die niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben maar wel de grondwaterstand mede beïnvloeden, zoals het bemalen ten behoeve van de peilbeheersing, buiten het bestek van de grondwaterbelasting vallen. Hetzelfde geldt voor het infiltreren van water dat geschiedt ter handhaving of verhoging van de grondwaterstand tot een ander doel dan het onttrekken van grondwater. Ook het oppompen van water uit de diepere bodemlagen als voortvloeisel van mijnontginning, kan voor de vaststelling van de voor belasting in aanmerking komende onttrekkingen van water buiten beschouwing worden gelaten.'
4.3. Het Waterschap heeft in een brief van 15 november 2004, waarvan een afschrift door belanghebbende is overgelegd, belanghebbende de volgende gegevens verstrekt met betrekking tot de onderhavige bemaling en de omstandigheid dat deze heeft plaatsgevonden in de nabijheid van het onder 2.2 genoemde beschermde natuurmonument (functie V):
- De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundig systeem in dit gebied is gericht op het bereiken van het voor de natuur gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem;
- Het waterschap onttrekt geen grondwater. Vanwege de natuurwaarden wordt het oppervlaktewater (en regenwater) zoveel mogelijk geconserveerd. Het teveel aan oppervlaktewater (voorkoming van wateroverlast) wordt afgevoerd;
- Doordat het grond- en oppervlaktewaterregiem is afgestemd op de natuurwaarden, was te voorzien dat er bij een bronbemaling veel waterbezwaar te verwachten was;
- Het onttrekken van grondwater binnen de invloedszone van een functie V gebied is ongewenst. Indien er voor de uitvoering van werkzaamheden een tijdelijke onttrekking nodig is, dan dient een goed onderbouwd bemalingsadvies de basis te zijn voor nader overleg. Het bemalingsadvies weegt alternatieven en doet voorstellen voor conservering van het opgepompte water.
4.4. Uit deze gegevens maakt het Hof op dat in het onderhavige gebied het grondwater zoveel mogelijk op het gewenste natuurlijke peil dient te worden gehouden. Deze gegevens in samenhang met de vaststaande feiten leiden tot de gevolgtrekking dat de onderhavige bemaling niet heeft plaatsgevonden ter opheffing van een voortdurend of incidenteel plaatselijk optredend teveel aan grondwater. De onderhavige bemaling valt derhalve niet onder de uitzondering voor de ontwatering en afwatering van gronden in de zin van artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wbm, doch vormt – in beginsel – een belaste onttrekking. De omstandigheid dat het natuurlijke peil van het grondwater in het onderhavige gebied hoog is, waardoor bij de bemaling veel waterbezwaar ontstond, doet daaraan niet af. Voorts is gelet op de hiervoor vermelde toelichting de Inspecteur door het opleggen van de naheffingsaanslag niet in strijd gekomen met doel en strekking van de Wbm.
4.5. Artikel 8 van de Wbm luidt, voor zover hier van belang:
“Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater:
a. (...).
b. ontrekking door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterkundige werken, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 kubieke meters per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 4 achtereenvolgende maanden:
(...)”.
4.6. Niet in geschil is dat belanghebbende kan worden aangemerkt als de houder van een inrichting. Evenmin is in geschil dat de onttrekkingen niet langer hebben geduurd dan vier maanden, zodat aan dit vereiste voor toepassing van de genoemde vrijstelling is voldaan.
4.7. Als bijlage 6 bij het verweerschrift heeft de Inspecteur een afschrift van een door belanghebbende op 6 april 2004 aan de Provincie verzonden schriftelijke opgave van de totale hoeveelheid onttrokken water in m³ per maand overgelegd. Daarin is vermeld dat van 7 tot en met 30 januari 2004 85.490 m³ water, in februari 2004 50.200 m³ water en van 1 tot en met 19 maart 2004 11.020 m³ water, uitkomend op een totaal in het jaar 2004 van 146.710 m³ water, is onttrokken. Belanghebbende die in het beroepschrift eveneens aangeeft dat in 2004 in totaal 146.710 m³ en in januari 85.490 m³ water is onttrokken stelt – in afwijking van hetgeen is vermeld in evengenoemde door hem ondertekende opgave – dat in februari en maart 2004 respectievelijk 40.010 m³ en 21.210 m³ water is onttrokken, doch heeft zulks niet met gegevens onderbouwd. Het Hof acht op basis van deze gegevens aannemelijk dat ten minste in één maand, zijnde de maand januari 2004, de in artikel 8, aanhef en onderdeel b, van de Wbm genoemde grens van 50.000 m³ is overschreden. Nu belanghebbende een beroep doet op een vrijstellingsbepaling brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat in geen van de vier maanden waarin de onttrekking heeft plaatsgevonden de maximale hoeveelheid van 50.000 m³ is overschreden. Belanghebbende is daar niet in geslaagd.
4.8. Belanghebbende verdedigt dat alleen het aantal kubieke meters onttrokken grondwater dat de grens van 50.000 in een maand overschrijdt in de heffing mag worden betrokken. Uit de tekst van onderdeel b, van artikel 8 van de Wmb volgt echter dat het niet voldoen aan een van de hiervoor vermelde cumulatieve eisen een vrijstelling in de weg staat, hetgeen inhoudt dat in dat geval de gehele onttrekking in de heffing van grondbelasting moet worden betrokken. Een andere uitleg laat deze tekst niet toe.
4.9. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegerond
Aldus gedaan op 8 juni 2006 door prof. mr. dr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. C.M. Ettema , raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.