Home

Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AY3583, 04-00023

Gerechtshof Arnhem, 08-06-2006, AY3583, 04-00023

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 juni 2006
Datum publicatie
11 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AY3583
Zaaknummer
04-00023

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Een nagekomen bate vormt voor een voormalige firmant in een autodemontagebedrijf een belaste bedrijfsbate.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00023

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 418.470. Er is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 9.380.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op zijn bezwaar gehoord. Het hoorverslag is op 22 september 2003 aan belanghebbende gezonden. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 maart 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord A, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door B en C, alsmede D, namens de Inspecteur, bijgestaan door E en F.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende is firmant in de vennootschap onder firma G (hierna: de firma), samen met H. Belanghebbende deelt voor 70% in de winst; de medefirmant voor 30%.

2.2. Binnen de firma is vanaf 1971 een autohandel en autodemontagebedrijf uitgeoefend. Op 2 augustus 1994 is door de Provincie Gelderland aan de firma een bijdrage van ƒ 724.905,06 toegekend in verband met het opheffen van de inrichting.

2.3. Op 19 augustus 1994 is door de Staat der Nederlanden op de toegekende bijdrage conservatoir beslag gelegd vanwege een op de firma rustende verplichting om saneringskosten te vergoeden.

2.4. De ontvangen bijdrage en de voorwaardelijke verplichting tot vergoeding van saneringskosten zijn niet op de firmabalans of in de toelichting op de jaarstukken vermeld.

2.5. Op 23 september 1994 is de firma door de gemeente Apeldoorn (hierna: de gemeente) de huur opgezegd van het terrein waarop zij het bedrijf uitoefent. De firmanten zijn aansprakelijk gesteld voor de kosten verbonden aan het saneren van de grond.

2.6. De provincie heeft de firma meegedeeld dat de bijdrage vanwege het gelegde beslag niet kon worden uitbetaald. Vanaf begin 1995 tot medio 2000 is door de firmanten en de gemeente onderhandeld over wie welk deel van de saneringskosten zal dragen.

2.7. Belanghebbende is op 30 september 1998 uitgetreden uit de firma. De firma is mitsdien met ingang van die datum beëindigd, zonder toepassing van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende heeft de onderneming per 1 oktober 1998 alleen voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. Alle rechten en verplichtingen met betrekking tot de activa en passiva van de firma zijn per 1 oktober 1998 overgegaan op belanghebbende. De waarde van het firma-aandeel van de andere firmant bedraagt na herwaardering ƒ 77.238, welk bedrag belanghebbende aan de ander schuldig is gebleven.

2.8. De eenmanszaak van belanghebbende is per 31 mei 1999 ruisend ingebracht in de besloten vennootschap I BV.

2.9. De bijdrage stond op een geblokkeerde rekening van advocatenkantoor J. Op 25 januari 2000 bedroeg het saldo, inclusief rente, ƒ 828.170,55.

2.10. In april 2000 is overeenstemming bereikt tussen de gemeente, de firma, belanghebbende, H en de besloten vennootschap K B.V. In een door hen ondertekende vaststellingsovereenkomst is, voorzover hier van belang, vastgelegd dat de firma, althans de vennoten, een bedrag van ƒ 425.000 als aandeel in de saneringskosten aan de gemeente zal betalen en dat na betaling het beslag zal worden opgeheven en het restant van ƒ 414.394 zal worden betaald aan de firma.

2.11. De gemeente heeft een op 17 mei 2000 gedagtekende “Factuur Grondbedrijf” aan L Advocaten te Q (hierna: de advocaat) gezonden inhoudende een verschuldigd bedrag inclusief omzetbelasting van ƒ 499.375 en heeft voorts in die factuur gevraagd om het adres en de woonplaats van X “in verband met de verdere afwikkeling van deze zaak”.

2.12. Het bedrag is via de advocaat betaald. Daarna is door de gemeente met dagtekening 27 juni 2000 opnieuw een nota met hetzelfde bedrag en hetzelfde factuurnummer verstuurd, nu naar I B.V. Op die nota is vermeld dat reeds is betaald.

2.13. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 128.394. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het belastbare inkomen verhoogd met ƒ 290.076 (70% van het hiervoor onder 2.8 genoemde bedrag van ƒ 414.394) tot een bedrag van ƒ 418.470.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 290.076 als nagekomen bate van de firma heeft aangemerkt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting hebben opgemerkt is zakelijk weergegeven in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal en in de van belanghebbende afkomstige pleitnota.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Indien ten tijde van de staking van de onderneming vorderingen en schulden naar bestaan of omvang onzeker zijn staat het degene die staakt niet vrij die vorderingen en schulden naar het privé-vermogen over te brengen. De afwikkeling van de onderneming is in dat geval nog niet voltooid. De vorderingen en schulden blijven dan behoren tot het nog niet geheel geliquideerde vermogen van de gestaakte onderneming en kunnen alsnog winsten en verliezen opleveren in daaropvolgende jaren (vergelijk onder meer Hoge Raad, 2 mei 1956, nr. 12 747, BNB 1956/213* en Hoge Raad, 13 juni 1973, nr. 17 128, BNB 1973/212*).

4.2. In het onderhavige geval is enerzijds sprake van een vordering van, op het stakingstijdstip van de firma (30 september 1998), bijna ƒ 800.000, waarvan de uitbetaling door het leggen van conservatoir beslag onmogelijk is zolang niet is vastgesteld welk bedrag de firma dient bij te dragen in de saneringskosten van het terrein. Anderzijds vormt die naar omvang onzekere bijdrage, toen begroot op meer dan ƒ 1.000.000, een door de bedrijfsvoering opgeroepen kostenpost.

4.3. In het midden kan blijven of de firmanten de vordering en de schuld na opheffing van de firma naar het privé-vermogen konden brengen, aangezien ter zitting op een vraag dienaangaande door belanghebbende is geantwoord dat van overbrenging van de vordering en de schuld naar het privé-vermogen geen sprake is of is geweest. De firmanten hebben ook nimmer hun wil in die zin geopenbaard. De vordering en de schuld, die beide causaal verbonden zijn met deze onderneming, maken mitsdien deel uit van het vermogen van de gestaakte onderneming van belanghebbende.

4.4. Dit zou anders zijn indien zou zijn vast komen te staan dat de vordering en de schuld zijn overgedragen aan de eenmanszaak van belanghebbende. De inhoud van de “Overeenkomst beëindiging fa G” (hierna: de Overeenkomst), noch het daarbij behorende jaarverslag 1 januari t/m 30 september 1998 van de firma geven steun aan een dergelijke conclusie, terwijl ook overigens niet aannemelijk is gemaakt of geworden dat de vordering en de schuld aan de eenmanszaak zijn overgedragen. Van belang is hierbij dat als in beginsel slechts als overgedragen activa en passiva kunnen gelden de activa en passiva die vermeld zijn op de, naar de toestand per 30 september 1998, opgemaakte slotbalans van de firma. De genoemde vordering en schuld zijn daarop niet vermeld.

4.5. Het Hof voegt daar nog aan toe dat de opvatting van belanghebbende dat de vordering op 31 mei 1999 vanuit de eenmanszaak is ingebracht in de besloten vennootschap I B.V. (hierna: de BV) zich niet verdraagt met de in artikel 2, onderdeel b, van de Akte van inbreng van 31 mei 1999 gegeven garantie dat de door hem overgedragen rechten niet bezwaard zijn met beslagen. Het Hof gaat er van uit dat belanghebbende in die akte een juiste mededeling heeft gedaan. Dit vormt, ondanks het in de pleitnota op dit punt gevoerde niet overtuigende verweer, tenminste een aanwijzing dat de vordering niet tot de overgedragen activa behoort, want op dat moment was die vordering nog met beslag bezwaard. Aan het enkele feit dat, nadat reeds was betaald, een herhalingsfactuur niet door belanghebbende of de firma, maar door de BV aan het grondbedrijf van de gemeente Apeldoorn is verzonden komt in dit verband geen relevante betekenis toe.

4.6. Belanghebbende stelt vervolgens dat hem, gelet op artikel 4, derde lid, van de Overeenkomst, ook de niet in de slotbalans vermelde roerende zaken zijn overgedragen doordat hem daarvan het bezit is verschaft. Het gaat in genoemd artikeldeel uitsluitend om die roerende zaken die op de balans niet zijn vermeld vanwege de omstandigheid dat die zaken “op pro memorie” zijn vastgesteld dan wel al waren afgeschreven. Er blijkt echter niet dat de vordering en de schuld in de balans of elders pro memorie zijn vastgesteld, terwijl bij vorderingen en schulden van afschrijving in de zin van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen sprake kan zijn. Voor een pro memorie vaststelling daarvan in de slotbalans bestond bovendien geen grond, nu de waarde van de vordering op 30 september 1998 bijna ƒ 800.000 bedroeg en die van schuld toen op minimaal ƒ 1.100.000 werd geschat. Het beroep dat belanghebbende in dit verband nog doet op artikel 4, vierde lid, van de Overeenkomst kan hem niet helpen, nu het daar gaat om vorderingen en schulden “zoals die blijken uit de in artikel 14 van de firma-overeenkomst genoemde balans”.

4.7. Nu uiteindelijk vaststaat dat de schuld voor de beide gewezen firmanten niet hoger is dan ƒ 425.000 en belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat nog een nadere kostenpost te verwachten is, heeft de Inspecteur terecht het aan belanghebbende toe te rekenen deel van de nagekomen bate van ƒ 414.394, te weten ƒ 290.076, bij belanghebbende als voormalig firmant belast.

4.8. Het beroep dient derhalve te worden verworpen.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 8 juni 2006 door mr. Lamens, voorzitter, mr. Monsma en mr. Van Schie, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Te Brake, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (J. Lamens)

De beslissing is aangetekend per post verzonden op 8 juni 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.