Gerechtshof Arnhem, 09-08-2006, AY8046, 05-00375
Gerechtshof Arnhem, 09-08-2006, AY8046, 05-00375
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2006
- Datum publicatie
- 13 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AY8046
- Zaaknummer
- 05-00375
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
In deze verwijzingsprocedure [HR 25 november 2005, nr. 39421] beslist het hof dat belanghebbende over het bedrag van de lijfrenteverzekering heeft beschikt, omdat het bestaande contract is vervallen en vervolgens een nieuwe overeenkomst met de verzekeraar is gesloten.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 05/00375
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof (na verwijzing door de Hoge Raad)
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.730,=.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat het beroep ongegrond heeft verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 november 2005, nr. 39.421 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
De gemachtigde van belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op het arrest en de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 14 juli 2006 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende, alhoewel behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende met behulp van een op 6 juni 2006 per aangetekende post met handtekening retour naar het in het beroepschrift opgegeven adres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 6 juni 2006 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan belanghebbende die voor ontvangst heeft getekend.
1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1. tot en met 2.5. van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of belanghebbende over een bedrag van ƒ 101.200,= heeft beschikt en zo neen, of de saldomethode juist is toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd, is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 104.530,=. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en subsidiair tot vernietiging van zijn uitspraak en vermindering van de aanslag tot één opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 193.716,=.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen voor onderzoek of de eerste lijfrente (gedeeltelijk) is omgezet in de tweede lijfrente op zodanige wijze dat belanghebbende zelf nimmer over het bedrag van ƒ 101.200,= heeft beschikt. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat indien belanghebbende dit niet aannemelijk maakt, zijn beroep op artikel 25, lid 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 faalt.
4.2. Bij brief van de verzekeraar aan belanghebbende van 13 augustus 1999 heeft de verzekeraar medegedeeld dat als afkoopwaarde van de eerste lijfrente ƒ 1.109.830,= beschikbaar was en dat een gedeelte daarvan ad ƒ 101.200,= zal worden aangewend voor een uitgestelde lijfrente conform het aanvraagformulier d.d. 13 juli 1999. Bij brief van 8 oktober 1999 heeft de verzekeraar aan belanghebbende medegedeeld dat op de eerste lijfrente een bedrag ad ƒ 1.109.830,= is uitgekeerd en dat een gedeelte van de afkoopwaarde ad ƒ 101.200,= is aangewend voor een saldo-lijfrente ten name van de echtgenote van belanghebbende. Bij brief van dezelfde datum aan de echtgenote van belanghebbende heeft de verzekeraar medegedeeld dat de koopsom voor de tweede lijfrente ƒ 101.200,= bedraagt. Hieruit leidt het Hof af dat niet het bestaande contract is gewijzigd in die zin dat de rechten uit de eerste lijfrente voor een bedrag van ƒ 101.200,= zijn overgedragen aan zijn echtgenote waarbij tevens wijziging zou plaatsvinden van het verzekerd lijf en de begunstiging te haren behoeve, doch dat het bestaande contract is vervallen en een nieuwe overeenkomst met de verzekeraar is gesloten. Daaraan doet niet af dat op de nieuwe polis is vermeld dat deze de eerste polis gedeeltelijk vervangt. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast drukt, maakt derhalve niet aannemelijk dat hij zelf nimmer over het bedrag van ƒ 101.200,= heeft beschikt.
4.3. Aan de stelling van belanghebbende dat de saldomethode anders moet worden toegepast dan de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft aangegeven, komt het Hof in het licht van het sub 4.2. overwogene niet toe, nog daargelaten dat het Hof na verwijzing niet de vrijheid heeft anders te beslissen dan met inachtneming van genoemd arrest.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 9 augustus 2006 door prof. dr. J.W. Zwemmer, voorzitter, prof. mr.dr. J.A. Monsma en mr. C.M. Ettema, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.W.Zwemmer)
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 9 augustus 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.