Home

Gerechtshof Arnhem, 14-07-2006, AY8119, 04-00417

Gerechtshof Arnhem, 14-07-2006, AY8119, 04-00417

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 juli 2006
Datum publicatie
13 september 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AY8119
Zaaknummer
04-00417

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting

De levering van een bouwterrein door belanghebbende is niet vrijgesteld, nu ten tijde van de levering de eerder verleende bouwvergunning nog niet was ingetrokken.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00417

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X BV

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : naheffingsaanslag omzetbelasting

nummer : 0000.00.000.F.01.2501

mondelinge behandeling : op 30 juni 2006 te Arnhem

waarbij verschenen : de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Op 28 juni 2001 heeft belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 1 (0000 AB) te Q een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning. De aanvraag betrof het oprichten/vervangen van een woning met aangebouwde garage/berging. Op 10 oktober 2001 heeft de gemeente Q de bouwvergunning verleend. De onroerende zaak is op 11 oktober 2001 aan belanghebbende geleverd.

2. Op 25 september 2002 heeft belanghebbende met A B.V. (verder: A) een overeenkomst gesloten tot koop en verkoop van de onroerende zaak. De overeengekomen koopsom bedroeg € 455.105. De akte van levering van de onroerende zaak is gepasseerd op 8 oktober 2002. Op voormelde dag is de macht om als eigenaar over de onroerende zaak te beschikken aan A overgedragen.

3. Op blad 2 van de akte van levering wordt onder het kopje “GEBRUIK” onder meer vermeld dat het verkochte door de kopende partij zal worden gebruikt als bouwterrein, bestemd voor de bouw van een woonhuis met aanbehoren en dat voor de bouw van de woning thans nog geen bouwvergunning aanwezig is. Onder het kopje “BEDINGEN” in de akte is vermeld dat de overeenkomsten van koop en levering zijn gesloten onder een aantal bedingen, welke zijn vermeld in een negental artikelen. In artikel 7, onderdeel a, daarvan wordt vermeld dat de kosten van de overdracht, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting en het kadastraal tarief, voor rekening zijn van de verkopende partij. Onderdeel b van voormeld artikel luidt als volgt:

“Terzake van de levering van het verkochte is geen omzetbelasting verschuldigd, aangezien er aan het verkochte geen vervaardigingshandelingen voor de bouw van een nieuwe woning zijn verricht en aangezien er thans nog geen bouwvergunning aanwezig is. Mocht er ter zake van de levering om welke reden ook wel omzetbelasting verschuldigd zijn dan [is] deze in voormelde koopprijs begrepen.”

4. In de artikelen 8 en 9 is - voor zover hier van belang - voorts het volgende bepaald:

“bouwplan, garantie bouwvergunning Artikel 8 De verkopende partij staat er voor in dat met betrekking tot de door de kopende partij voorgenomen bouw van een woning met aanbehoren op het verkochte een bouwvergunning zal worden verleend, overeenkomstig het huidige aan partijen bekende bouwplan.

In voormelde overeenkomst van verkoop en koop is begrepen het huidige door en/of in opdracht van de verkopende partij ontwikkelde bouwplan. Partijen verklaren dat alle bescheiden met betrekking tot het huidige ontwikkelde bouwplan aan de kopende partij zijn overhandigd. Hieronder is tevens begrepen een verkennend bodemonderzoek, welke is uitgevoerd door B te R. ontbindende voorwaarde Artikel 9a. Deze overeenkomst van verkoop en koop zal, mits met inachtneming van het navolgende, ontbonden (kunnen) worden:

indien niet uiterlijk op één april tweeduizend drie van gemeentewege een bouwvergunning kan worden verleend om op het verkochte een woonhuis met aanbehoren te bouwen, overeenkomstig het huidige aan partijen bekende bouwplan;

de kopende partij zal ter verkrijging van de vergunning al het haar mogelijke verrichten. (…)”

5. Bij brief van 27 september 2002 heeft belanghebbende de gemeente Q verzocht de verleende bouwvergunning in te trekken. Op 7 oktober 2002 heeft belanghebbende daarover telefonisch contact opgenomen met de gemeente. De heer C van de gemeente heeft belanghebbende toen medegedeeld dat de intrekking van de bouwvergunning de datum van de ontvangstbevestiging zou krijgen.

6. In een brief van 30 januari 2003 heeft het hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Bouwzaken (verder: afdeling ROVOB) namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente aan belanghebbende de ontvangst bevestigd van het verzoek tot intrekking van de bouwvergunning van 27 september 2002 en haar medegedeeld dat is besloten de bouwvergunning in te trekken.

7. Uit het tot de gedingstukken behorende Mandaatstatuut van de gemeente van 13 juli 1999 en de bijbehorende zogenoemde ‘mandaatlijsten’ blijkt dat het college van burgemeester en wethouders (verder: het college) mandaat heeft verleend aan het hoofd van de afdeling ROVOB voor: ‘Uitvoering Woningwet (Bouwbesluit/bouwverordening/brandbeveiligingsverordening) voor zover dit betreft het verlenen van bouwvergunningen’. Voorts blijkt daaruit dat het college bevoegd blijft ingeval van ‘zienswijzen/bezwaren’.

8. Het hoofd van de afdeling ROVOB heeft in een brief aan belanghebbende van 11 november 2003 met betrekking tot de datum van de intrekking van de bouwvergunning het volgende vermeld:

“(…) Op 3 oktober 2002 is bij ons het verzoek binnen gekomen om deze bovengenoemde bouwvergunning in te trekken , vanaf dat moment was voor ons op de afdeling Bouw en Woningtoezicht en in ons bouwvergunningen systeem deze vergunning ingetrokken.

Het formele besluit is echter door drukte op de afdeling Rovob , door ons College pas genomen op 28 januari 2003 , dit had met een eerder advies van een medewerker van de afdeling Rovob , ook voor 8 Oktober 2002 besloten kunnen worden.

(…)”

9. In een brief van 27 mei 2004 aan belanghebbendes gemachtigde heeft het hoofd van de afdeling ROVOB het volgende vermeld:

“Hierbij bevestig ik, dat het hoofd van de afdeling Rovob beslissingsbevoegd is voor het uitvoeren van de regelgeving op grond van de Woningwet, zoals al staat aangegeven in het mandaten overzicht afdeling ROVOB van de Gemeente Q.

Een verzoek om een bouwvergunning in te trekken, waar valt hier onder.

Zoals eerder (11-11’03) geschreven, hebben wij het verzoek om de bouwvergunning 000/0000 in te trekken, ten tijde van de indiening van het verzoek (dat is vóór 8-10-03) in ons bouwvergunningen systeem als “ingetrokken” beschouwd. (…)”

10. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of ten tijde van de levering van het onderhavige perceel grond (8 oktober 2002) een bouwvergunning was verleend als bedoeld in artikel 11, vierde lid, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Niet in geschil is dat in dezen onbebouwde grond in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet is geleverd.

11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op 8 oktober 2002 geen bouwvergunning meer was verleend voor het onderhavige perceel. Belanghebbende voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat op 7 oktober 2002 aan belanghebbende kenbaar is gemaakt dat de bouwvergunning met ingang van 3 oktober 2002 was ingetrokken. Zij stelt in verband daarmee dat haar op 7 oktober 2002 telefonisch door de gemeente is medegedeeld dat de bouwvergunning met ingang van 3 oktober 2002 in het systeem van de gemeente was ingetrokken door c.q. namens het hoofd van de afdeling ROVOB. Uit het overzicht behorende bij het mandaatstatuut en de hiervóór in 8. en 9. bedoelde, door het hoofd van de afdeling ROVOB ondertekende, brieven leidt belanghebbende af dat het afdelingshoofd daadwerkelijk bevoegd was om bouwvergunningen te verlenen en in te trekken.

12. De Inspecteur meent daartegenover dat uitsluitend het verlenen van bouwvergunningen is gemandateerd aan het hoofd van de afdeling ROVOB en dat de beslissingsbevoegdheid voor alle andere zaken rond bouwvergunningen bij het college ligt. Het besluit tot intrekking is naar zijn mening genomen op 28 januari 2003, derhalve nadat de onderhavige levering heeft plaatsgevonden. De Inspecteur betoogt voorts dat een mededeling van een medewerker van de gemeente dat de bouwvergunning in het systeem van de gemeente op 3 oktober 2002 is ingetrokken niet afdoet aan het moment van totstandkomen van het formele besluit. Blijkens de brief van 6 april 2003 hield de mededeling van de betrokken gemeenteambtenaar in dat de intrekking van de bouwvergunning de datum van de ontvangstbevestiging zou krijgen. De ontvangstbevestiging is gedateerd 30 januari 2003. Daarin wordt het besluit tot intrekking bekendgemaakt. Eerst op dat moment treedt naar zijn mening het besluit in werking.

13. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet danwel onvoldoende aannemelijk dat vóór 8 oktober 2002, althans uiterlijk vóór het tijdstip waarop de levering van de onderhavige onroerende zaak heeft plaatsgevonden, door of namens het college een onherroepelijk besluit tot intrekking van de vergunning is genomen. De omstandigheden dat de bouwvergunning vóór 8 oktober 2002 door de afdeling Bouw en Woningtoezicht en in het bouwvergunningensysteem ‘als ingetrokken werd beschouwd’, is daartoe onvoldoende. Het Hof heeft daarbij mede overwogen dat belanghebbende haar ter zitting ingenomen stelling, die door de Inspecteur is betwist, dat de intrekking na de telefonische mededeling op 7 oktober 2002 niet meer ongedaan kon worden gemaakt, evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de onder 6. en 8. bedoelde brieven acht het Hof veeleer aannemelijk dat het besluit tot intrekking eerst op 28 januari 2003 is genomen en vervolgens op 30 januari 2003 aan belanghebbende is medegedeeld. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het hoofd van de afdeling heeft verklaard dat het formele besluit door drukte op de afdeling ROVOB eerst op 28 januari 2003 is genomen.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 14 juli 2006 door mr. C.M. Ettema , voorzitter, dr.mr. A.M. van Amsterdam en prof.mr.dr. J.A. Monsma, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(V.F.R. Woeltjes) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 2006.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.