Home

Gerechtshof Arnhem, 26-07-2006, AY8150, 04-00328

Gerechtshof Arnhem, 26-07-2006, AY8150, 04-00328

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 juli 2006
Datum publicatie
13 september 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AY8150
Formele relaties
Zaaknummer
04-00328

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Nu de onderhavige twee verzekeringsovereenkomsten weliswaar een sterke samenhang vertonen maar een afwijkende looptijd hebben is er geen sprake van één overeenkomst. Voor een heffing is dan geen plaats.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/00328

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen voor het jaar 2001.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.609,–.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar in de bestreden uitspraak afgewezen.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van re-pliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. Bij het onderzoek ter zitting op 7 juli 2006 te Arnhem zijn gehoord A, verbonden aan Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij NV, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft met ingangsdatum 30 juni 1989 bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: de verzekeringsmaatschappij) een hoog/laag-kapitaalverzekering afgesloten. Belanghebbende is zowel verzekeringnemer als verzekerde als eerste begunstigde.

De kapitaalverzekering leidt 30 juni 2001 (einddatum van de verzekering) tot een uitkering van ƒ 300.925,– vermeerderd met een nader te bepalen winstdeling. Het betreft een zogeheten ‘vaste termijn’ verzekering waarbij ook bij vóóroverlijden van de verzekerde het kapitaal eerst op einddatum tot uitkering komt.

Voor de polis is op 30 juni 1989 een premie verschuldigd van ƒ 72.855,– en vanaf 30 juni 1990 tot de genoemde einddatum een jaarpremie van ƒ 14.571,– zolang de verzekerde leeft.

De kapitaalsverzekering heeft als polisnummer 0000000.

2.2. Belanghebbende heeft tevens met ingangsdatum 30 juni 1989 bij de verzekeringsmaatschappij een direct ingaande lijfrente afgesloten. Belanghebbende is zowel verzekeringnemer als verzekerde als begunstigde.

De lijfrenteovereenkomst leidt tot een uitkering van ƒ 14.571,– per jaar, met ingang van 30 juni 1989 en uiterlijk tot 30 juni 2016 (einddatum van de verzekering) of tot de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaande aan het vóóroverlijden van de verzekerde.

Voor de polis is een koopsom verschuldigd van ƒ 177.145,–.

De lijfrenteovereenkomst heeft als polisnummer 0000000.

2.3. Het totaal van de in 1989 verschuldigde premiebetaling voor de kapitaalverzekering ad ƒ 72.855,– en koopsom voor de lijfrente ad ƒ 177.145,– bedraagt ƒ 250.000,–.

Belanghebbende heeft beide verzekeringen afgesloten naar aanleiding van een offerte, waarin wordt opmerkt:

“…ons uitgangspunt hierbij is een beschikbaar bedrag van f 250.000,–--“

en voorts:

“Wij gaan ervan uit dat u een bedrag van ƒ 250.000,–- beschikbaar hebt voor belegging. Van dit bedrag wordt ƒ 177.145,–- aangewend voor de onder I voorgestelde verzekering, zodat ƒ 72.855,–- resteert. Hierna doen wij u een voorstel voor een kapitaalverzekering tegen pre-miebetaling met een duur van 12 jaar, waarvoor worden aangewend:

- het restant ad ƒ 72.855,–- van het voor belegging beschikbare bedrag en

- de eerste 11 lijfrentetermijnen van de onder I voorgestelde verzekering.

2.4. De verzekeringsmaatschappij heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 374.292,– uitgekeerd.

2.5. De inspecteur heeft zich in de bestreden uitspraak op het standpunt gesteld dat er voor de belastingheffing geen sprake is van twee afzonderlijke verzekeringen (een kapitaalverzekering en een lijfrenteovereenkomst) maar van een combipolis, zijnde een kapitaalverzekering tegen een koopsom.

Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van ƒ 189.525,– (zijnde het saldo van de ontvan-gen uitkering ad ƒ 374.292,– verminderd met het aan deze uitkering toe te rekenen gedeelte van de onder 2.3 genoemde stortingen van in totaal ƒ 250.000,–). Daarnaast heeft de Inspecteur een correctie aangebracht ter zake van de geclaimde zelfstandigen-aftrek en de geclaimde giftenaftrek.

2.6. In zijn verweerschrift en in de conclusie van dupliek heeft de Inspecteur zich, in afwijking van het eerder ingenomen standpunt dat sprake is van een combipolis, zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verzekering maar van een spaarcon-tract omdat de uitkering van de kapitaalverzekering bij vóóroverlijden van de verzeker-de niet voortijdig tot uitkering komt maar eerst op einddatum van de verzekering.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de door belanghebbende ontvangen uitkering (na aftrek van de aan deze uitkering toe te rekenen stortingen) als inkomen uit werk en woning heeft belast en de waarde van belanghebbendes recht op deze uitkering terecht tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen rekent.

3.2. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend.

3.3. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, zich daarbij op het standpunt stellend dat er sprake is van twee afzonderlijke verzekeringsovereenkomsten waarbij de uitkering uit kapitaalverzekering onbelast dient te blijven.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van ƒ 12.240,– ofwel € 5.554,27 (overeenkomstig de ingediende aangifte na correctie van de eerder geclaimde zelfstandigenaftrek) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.004,– (overeenkomstig de aangifte).

3.6. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, gegrondverklaring van het beroep en tot verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 85.157,– en daarnaast – met een beroep op interne compensatie – tot verhoging van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot een bedrag van € 13.304,–.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De onder 2.1 en 2.2 omschreven verzekeringen vertonen in sterke mate overeenkomsten en een onderlinge samenhang. Zo is er sprake van dezelfde verzekeringsnemer, verzekerde en (behoudens uiteraard de uitkering bij overlijden) begunstigde, dezelfde ingangsdatum van beide verzekeringen, dezelfde verzekeringsmaatschappij, het overeenkomen van de hoogte van de lijfrente-uitkering en de premie voor de kapitaalverzekering, alsmede de cijfermatige samenhang van de (eerste) stortingen op beide verzeke-ringen voor een totaal bedrag van ƒ 250.000,– zoals ook blijkt uit de opgestelde offerte.

4.2. Indien beide verzekeringen ook in looptijd op elkaar zouden zijn afgestemd, zouden beide verzekeringen dan ook voor de heffing van de inkomstenbelasting moeten worden aangemerkt als één overeenkomst waarvan de wederzijdse rechten en plichten zijn neergelegd in twee polissen (Hoge Raad 23 april 1997, nr. 31 139, BNB 1997/233*). Echter, nu de looptijd van de lijfrenteovereenkomst (van 1989 tot 2016) substantieel afwijkt van de looptijd van de kapitaalverzekering (van 1989 tot 2001) is de onderlinge samenhang tussen beide verzekeringen naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te kunnen concluderen tot één overeenkomst die is neergelegd in twee verschillende polissen. Veeleer is er sprake van een situatie waarbij de rechten en plichten zoals vastgelegd in de lijfrenteovereenkomst gedurende de eerste 12 jaar weliswaar (deels) samenhangen met de rechten en plichten die voortvloeien uit de kapitaalverzekering maar vervolgens in de resterende 15 jaar – als de kapitaalverzekering is afgewikkeld – een geheel ander (verzorgings)karakter hebben. Daaraan doet niet af dat gedurende de eerste 12 jaar de lijfrente-uitkering gelijk is aan het te betalen premiebedrag van de kapitaalverzekering; een onderlinge verrekening vindt overigens niet plaats.

Alsdan kan niet worden gesproken van één overeenkomst tussen belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij die had kunnen worden vastgelegd in één polis, maar veeleer van een complex van diverse wederzijdse rechten en plichten die naar hun aard, omvang en looptijd dermate verschillen dat partijen in redelijkheid ervoor konden kiezen om dit vast te leggen in afzonderlijke polissen.

4.3. Nu beide verzekeringen niet als één verbintenis moeten worden aangemerkt maar als twee afzonderlijke overeenkomsten en de kapitaalverzekering – zo is tussen partijen naar het Hof begrijpt, niet in geschil – voor het overige voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, vervalt de grond voor het aanbrengen van een correctie zoals door de Inspecteur betoogd. Het beroep is gegrond.

5. Proceskosten

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2,5× € 322 ×1,5 = € 1207,50.

6. Beslissing

Het Hof:

–verklaart het beroep gegrond;

–vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

–vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.554,27 (ƒ 12.240,–) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.004,– en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

–gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37,–;

–veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1207,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 26 juli 2006 door mr. Van Amsterdam, voorzitter, mr. Matthijssen en mr. Meussen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (A.M. van Amsterdam)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 26 juli 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.