Gerechtshof Arnhem, 29-08-2006, AY8152, 04-01964
Gerechtshof Arnhem, 29-08-2006, AY8152, 04-01964
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2006
- Datum publicatie
- 13 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AY8152
- Zaaknummer
- 04-01964
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
In deze verwijzingsprocedure [HR 19 november 2006, nr. 39470] beslist het hof dat de inspecteur terecht de door belanghebbende ontvangen maar niet-vernatwoorde gelden van een kerkelijke instelling in de heffing heeft betrokken.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/1964
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 136.435,- alsmede een vergrijpboete van 50% van de opgelegde aanslag.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat die uitspraak heeft vernietigd omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en voor het overige de aanslag en de vergrijpboete heeft gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 november 2004, nr. 39.470 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.4. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een memorie ingediend.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die memorie gereageerd.
1.5. Bij de eerste mondelinge behandeling op 18 november 2005 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.6. Bij de tweede mondelinge behandeling op 18 juli 2006 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.7. Het schrijven van 21 augustus 2006 van gemachtigde geeft het Hof geen aanleiding om een derde mondelinge behandeling te gelasten. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn op beide zittingen uitgebreid in de gelegenheid geweest het verzoek tot proceskostenvergoeding nader toe te lichten. Belanghebbendes verzoek tot heropening van het vooronderzoek terzake van de proceskostenvergoeding zonder nadere motivering of onderbouwing wijst het Hof dan ook af.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar het onderdeel 2 met het kopje ‘De feiten’ van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na verwijzing is tussen partijen nog in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige aanslag heeft opgelegd en of de Inspecteur terecht de daarbij behorende boete-beschikking heeft afgegeven.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet wenst te beroepen op de omstandigheid dat (in strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht) op het bezwaar-schrift is beslist door dezelfde ambtenaar die de onderhavige aanslag heeft opgelegd, alsmede dat hij (in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht) ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, maar heeft vervolgens verklaard dat hij daar niet de consequentie aan wenst te verbinden dat reeds daarom de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en heeft hij het Hof verzocht in de hoofdzaak te beslissen zonder terugverwijzing naar de Inspecteur.
3.4. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en (naar het Hof begrijpt) tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van -/- fl. 12.993,- overeenkomstig de (verbeterde) aangifte.
3.6. De Inspecteur concludeert ter zitting, nader, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 131.848,-.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn gemotiveerde stelling, daarin door belanghebbende niet of in onvoldoende mate bestreden, dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten heeft verkregen tot een bedrag van fl. 6.000,- per maand en deze inkomsten bij belanghebbende te belasten zijn als inkomsten uit arbeid.
Het Hof wijst in dit verband op de loonafrekening van Stichting A ten name van belanghebbende over de maand april van het jaar 1999 (die als bijlage 4 bij het verweerschrift is opgenomen) waarop het bruto bedrag van fl. 10.061,58 na inhoudingen resulteert in een netto contante uitbetaling van fl. 6.000,-.
Het Hof verwijst voorts naar de bankafschriften van belanghebbende (die als bijlage 5 bij het verweerschrift zijn opgenomen) waarop onder andere staat vermeld: ‘Salaris juli St A’ en ‘Salaris augustus Stichting B’.
Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een loondienstverband alsmede van inhouding en afdracht van loonheffing (zoals wel op bedoelde loonafrekening vermeld) volgt het Hof voorts de stelling van de Inspecteur dat de inkomsten zijn te belasten als inkomsten uit arbeid, niet in dienstbetrekking verricht.
Het Hof acht het daarbij niet van belang of de uitbetalingen (uiteindelijk) zijn gedaan door (in opdracht van dan wel door tussenkomst van) de Stichting A, de Stichting B, of de C CV.
4.2. De afschriften in april en mei t/m december wijzen tezamen en in onderling verband beschouwd op regelmatige maandelijkse betalingen van fl. 6.000. Het Hof heeft geen reden, in het bijzonder niet in enige stellingname van de zijde van belanghebbende, om aan te nemen dat over de maanden mei en juni die betalingen hebben ontbroken. Anders evenwel dan de Inspecteur, die ervan uitgaat dat belanghebbende bovenbedoelde inkomsten gedurende alle maanden van dit jaar heeft verkregen, is het Hof van oordeel dat uitgegaan dient te worden van inkomsten in de laatste negen maanden van het onderhavige jaar.
Het Hof verwijst hierbij naar de loonafrekening over de maand april van het jaar 1999 (die als bijlage 4 bij het verweerschrift is opgenomen) waar in de kolom ‘Totalen t/m deze periode’ bedragen zijn opgenomen die overeenkomen met de bedragen die van toepassing zijn op de maand april. De Inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door gegevens over te leggen betreffende betalingen over de periode januari t/m maart 1999, dat belanghebbende van voormelde Stichting A dan wel van Stichting B en/of C CV in laatstvermelde periode betalingen heeft ontvangen.
De omstandigheid dat op de loonafrekening als datum van indiensttreding 1 december 1996 is vermeld leidt, nu de Inspecteur zijn stelling op dit onderdeel niet nader heeft onderbouwd en evenmin heeft verklaard hoe bij een eerdere indiensttreding de cumulatieve gegevens op de loonstrook over april desondanks overeenkomen met de gegevens voor de maand april, niet tot een ander oordeel.
4.3. Belanghebbendes stelling dat bovenbedoelde inkomsten giften betreft van leden van de kerk die belanghebbende niet direct hebben bereikt maar door tussenkomst van de Stichting die de giften in eerste instantie ontving en vervolgens het totaalbedrag per maand uitkeerde aan belanghebbende, kan het Hof niet volgen.
Niet alleen wordt iedere maand hetzelfde standaard bedrag van fl. 6.000,- aan belanghebbende uitbetaald hetgeen zich niet goed laat verklaren uit de ontvangst van giften die een zekere variatie zullen vertonen in omvang (zowel van het aantal giften als het totaalbedrag dat in enige maand gedoneerd wordt), belanghebbendes verklaring is bovendien is strijd met de vermelding ‘salaris’ op de bankafschriften en de afgegeven loonafrekening zoals hierboven omschreven, zonder dat belanghebbende op enig moment voor deze tegenstrijdigheid een redelijke verklaring heeft gegeven.
Het Hof merkt voorts op dat ook als belanghebbende in zijn stelling zou moeten worden gevolgd dat de betaling aan hem van fl. 6.000,- per maand zijn oorsprong vindt in giften van derden, dit niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de maandelijkse ontvangsten niet als inkomsten uit arbeid zouden kunnen worden belast. Net zoals bij andere in Nederland gevestigde kerkelijke of liefdadige instellingen of maatschappelijke organisaties die hun inkomsten (deels) uit giften verkrijgen zijn de inkomsten die medewerkers als zodanig op hun beurt van deze instellingen of organisatie ontvangen, in het algemeen belast voor de inkomstenbelasting. Omstan-digheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn, zijn gesteld noch gebleken.
4.4. Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar een bruto uitkering van fl. 15.980,- van de Gemeentelijke Sociale Dienst en heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van -/- fl. 12.993,-.
Zoals hiervóór overwogen gaat het Hof er van uit dat belanghebbende daarnaast over minimaal negen maanden een te belasten netto uitkering heeft genoten van fl. 6.000,- per maand.
Gesteld noch gebleken is, dat bedoelde maandelijkse ontvangsten van fl. 6.000,- op enigerlei wijze zijn begrepen in het door belanghebbende aangegeven inkomen. Dit zou ook niet voor de hand liggen aangezien belanghebbende de stelling inneemt dat bedoeld bedrag voortvloeit uit giften en reeds daarom geen onderdeel uitmaakt van de gerealiseerde omzet of het belastbaar inkomen.
4.5. Gelet op zowel aard (expliciete vermelding van ‘salaris’ op de bankafschriften en de uitreiking van een loonafrekening aan belanghebbende) als de omvang (zowel in absolute als in relatieve zin) van de door belanghebbende ontvangen bedragen die ten onrechte niet in het aangegeven belastbaar inkomen zijn begrepen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.6. Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan - wat er verder zij van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende de door hem gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt - zal het Hof het beroep voor zover zich dat richt tegen de opgelegde aanslag ongegrond verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR)
4.7. Ten aanzien van de schatting van belanghebbendes belastbaar inkomen zoals gedaan door de Inspecteur op de eerste bladzijde van zijn verweerschrift, overweegt het Hof als volgt.
4.8. In de schatting is uitgaan van de ontvangst door belanghebbende van fl. 6.000,- per maand over twaalf maanden tot een (door hem niet nader te specificeren) totaal bedrag van fl. 78.960,- en daarnaast van contante ontvangsten tot een bedrag van fl. 20.000,- in het onderhavige jaar. De som van beide bedragen leidt samen met de niet in geschil zijnde omzet van fl. 24.669,- tot een totale correctie van fl. 123.629,- en een belastbaar inkomen van fl. 136.425,-.
Ter zitting heeft de Inspecteur - in reactie op vragen van het Hof - de gehanteerde berekening nader toegelicht en vervolgens het standpunt ingenomen (in afwijking van de berekening in het verweer-schrift) dat het eerder vastgesteld belastbaar inkomen met fl. 4.587,- moet worden verminderd tot een bedrag van fl. 131.848,-.
4.9. Het Hof volgt in beginsel de berekeningswijze van de Inspecteur. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, gaat het Hof uit van de ontvangst door belanghebbende van fl. 6.000,- over negen maanden sedert april 1999 (anders dan de Inspecteur die uitgaat van twaalf maanden maar daarvoor geen nader bewijs aandraagt). Daarnaast gaat het Hof voor het vaststellen van belanghebben-des belastbaar inkomen uit van contante ontvangsten tot een bedrag van fl. 9.300,- nu het meerdere (het verschil met de door de Inspecteur aangehouden fl. 20.000,-) door de Inspecteur - ondanks daartoe ter zitting nadrukkelijk te zijn uitgenodigd - niet aannemelijk is gemaakt.
Alsdan beperkt het Hof de door de Inspecteur aangebrachte correctie ad fl. 123.629,- (ter zitting door de Inspecteur al teruggebracht tot fl. 119.042,-) tot een in aanmerking te nemen bedrag van fl. 87.969,-.
4.10. Belanghebbende heeft de bij de door hem aangegeven omzet in aftrek gebrachte kosten tot een bedrag van fl. 36.997,- naar het oordeel van het Hof niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Nu ook voor het overige niet is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is, zal het Hof het beroep voor zover zich dat richt tegen de opgelegde aanslag in zoverre gegrond verklaren dat belanghebbendes belastbaar inkomen nader dient te worden vastgesteld op fl. 100.775,-.
4.11. Gelet op het vorenstaande is op geen enkel punt sprake van een pleitbaar stand-punt van belanghebbende. Deze moet zich in tegendeel ervan bewust zijn geweest dat zijn handelwijze onjuist was of dat zijn handelwijze het reële risico in zich droeg dat hij een onjuiste aangifte zou doen.
Nu belanghebbende deze aangifte niettemin heeft ingediend moet worden geconcludeerd dat het aan zijn opzet, althans ten minste aan zijn voorwaardelijk opzet is te wijten dat de aangifte tot een te laag bedrag is gedaan. De Inspecteur heeft dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. Het Hof acht in dezen een vergrijpboete van 50% passend en geboden.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd geenszins aannemelijk gemaakt dat daarover anders zou moeten worden geoordeeld.
4.12. De vergrijpboete is uiterlijk bij het opleggen van de aanslag, zo blijkt uit de toelichting aan de onderzijde van de aanslag (opgenomen als bijlage 4 bij het beroepschrift) aangekondigd en toegelicht.
Op grond van overgelegde stukken en de toelichting van de Inspecteur ter zitting, acht het Hof voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bij brief van 7 decem-ber 2001 (bijlage 11 bij het verweerschrift) op de hoogte is gesteld van het voor-ne-men om bij het opleggen van de aanslag een vergrijpboete van 50% op te leggen.
Echter, ook als belanghebbende moet worden gevolgd in zijn stelling dat de brief van 7 december 2001 hem nooit heeft bereikt zodat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting op grond van artikel 67k AWR om belanghebbende vooraf te informeren, kan hem dat niet baten. Onder de geschetste omstandigheden verbindt het Hof aan een eventueel ontbreken van de mededeling van 67k AWR niet de gevolgen dat de opgeleg-de boete reeds daarom niet in stand kan blijven of moet worden gematigd.
4.13. Het tijdsverloop tussen het indienen van het beroepschrift op 15 april 2002 en de uitspraak van dit Hof, waarvan de vertraging slechts ten dele aan belanghebbende is toe rekenen, is echter van dien aard dat de door de Inspecteur opgelegde boete met 10% moet worden gematigd van 50% tot 45% van de opgelegde aanslag.
4.14. Hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5. Proceskosten
Het beroep is gegrond in die zin dat zowel het in aanmerking te nemen belastbaar inkomen als de opgelegde boete dienen te worden verminderd.
Belanghebbende heeft het Hof het verzoek gedaan om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Belanghebbende heeft daartoe ter zitting een (gedeeltelijk gespecificeerde) opgave overgelegd van de geleden materiële en immate-rië-le schade.
Gelet op de aard en de omvang van de aangebrachte correctie, waarvan ook na vermindering door het Hof nog een substantieel gedeelte in stand is gebleven, ziet het Hof geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen anders dan de forfaitaire proceskostenvergoeding zoals bedoeld 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het schrijven van gemachtigde van 14 augustus 2006 geeft het Hof geen aanleiding om anders te beslissen en geeft het Hof evenmin aanleiding het vooronderzoek te heropenen.
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten voor de mondelinge behandeling bij het Gerechts-hof te Leeuwarden (beroepschrift en verschijnen ter zitting) plus 2,5 punten voor de mondelinge behandeling bij dit Hof (memorie en verschijnen ter zitting en nadere zitting) maal € 322 per punt maal wegingsfactor 1 = € 1.449,- plus de reiskosten van belanghebbende voor genoemde zittingen ad € 64 in totaal € 1.513.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 100.775,- en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- vermindert de vergrijpboete tot 45% van de opgelegde aanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.513, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 29 augustus 2006 te Arnhem door mrs Van Amsterdam, voorzitter, N.E. Haas en Matthijssen, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs Darwinkel als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.M. van Amsterdam)
Afschriften aangetekend per post verzonden op: 29 augustus 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.