Home

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2006, AY9962, 04-01726

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2006, AY9962, 04-01726

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 oktober 2006
Datum publicatie
11 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AY9962
Zaaknummer
04-01726

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

De koppeling tussen de Belgische kinderbijslag en het Belgische nabestaandenpensioen behoefde de inspecteur redelijkerwijs niet bekend te zijn, zodat geen sprake is van een ambtelijk verzuim

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/01726/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn berekend naar een belastbaar inkomen van:

1996: € 13.733 (ƒ 30.264), nummer 000.00.000.H.67

1997: € 13.133 (ƒ 28.941), nummer 000.00.000.H.77

1998: € 16.175 (ƒ 35.645), nummer 000.00.000.H.87

1999: € 17.332 (ƒ 38.195), nummer 000.00.000.H.97

2000: € 21.536 (ƒ 47.458), nummer 000.00.000.H.07

De dagtekening van deze aanslagen is 28 januari 2004.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen bij de bestreden uitspraak van 9 september 2004 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is op 18 oktober 2004 tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 juli 2006 een pleitnota aan het Hof gestuurd en ter zitting een tweede pleitnota voorgedragen en aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. De Inspecteur heeft per fax van 24 juli 2006 een pleitnota aan het Hof gestuurd. Partijen hebben van alle gedingstukken kennis genomen.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juli 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door haar vader A, mr. B van C als haar gemachtigde, alsmede D namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is op 24 juli 1958 geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft van 1973 tot en met 1988 in België gewoond en is daar in 1985 in het huwelijk getreden. Haar man had de Duitse nationaliteit. In 1988 is het gezin naar Duitsland verhuisd. Op 21 juli 1989 is de echtgenoot van belanghebbende overleden. Kort daarna is belanghebbende samen met haar twee kinderen naar Nederland teruggekeerd.

2.2. Na haar terugkeer in Nederland is ten behoeve van belanghebbende een sofinummer aangevraagd bij de Belastingdienst te Tiel.

2.3. Omstreeks 1990/1991 komt vast te staan dat het Belgische Rijksinstituut voor Pensioenen aan belanghebbende een nabestaandenpensioen zal gaan uitkeren.

2.4. Omdat belanghebbende van mening is dat over het nabestaandenpensioen in Nederland geen belasting is verschuldigd heeft zij deze inkomsten nimmer in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgenomen.

2.5. Vanaf 1994 ontvangt belanghebbende ook kinderbijslag van de Belgische staat. Vanaf het jaar 1996 geeft zij deze inkomsten in haar aangiften aan als overige inkomsten of inkomsten uit arbeid, uitkeringen en pensioenen. Over deze inkomsten is vanaf 1996 in Nederland belasting geheven.

2.6. In het jaar 1995 is tussen belanghebbende en de Belastingdienst een discussie ontstaan met betrekking tot de fiscale behandeling van de door belanghebbende ontvangen Belgische kinderbijslag. In dit kader heeft belanghebbende bij brief van 20 maart 1996 aan de Belastingdienst te P geschreven: “Aanslag 1994 is nog in behandeling bij uw inspecteur E - voorlopig uitstel tot 15 mei 1996 - om de eventuele belastbaarheid van, in België onbelastbare inkomsten, te onderzoeken.”

2.7. Bij brief van 29 juni 2000 van de Belastingdienst te P aan belanghebbende betreffende de behandeling van de aangifte voor het jaar 1998 heeft de desbetreffende inspecteur aan belanghebbende geschreven: “Wat houden de inkomsten uit België in? Om wat voor reden zijn deze inkomsten ontvangen? Wat zijn precies de naam en adresgegevens van wie

u de inkomsten heeft ontvangen?”. Belanghebbende’s vader heeft hierop op 3 juli 2000 telefonisch gereageerd. Bij brief van 5 juli 2000 betreffende deze aanslagregeling heeft de desbetreffende inspecteur aan belanghebbende geschreven: “De 12%-regeling voor aftrekbare beroepskosten geldt niet voor pensioenen en uitkeringen.”

2.8. Nadat de inspecteur op grond van informatie-uitwisseling tussen België en Nederland is geïnformeerd over het nabestaandenpensioen dat belanghebbende uit België ontvangt is hij een onderzoek gestart. In een brief van 24 november 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie verzocht. Belanghebbende heeft daarop geantwoord en de door de Inspecteur gevraagde stukken verstrekt.

2.9. De Inspecteur heeft vervolgens de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en deze bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:

(1) er sprake is van een nieuw feit dat navordering over de onderhavige jaren rechtvaardigt, en

(2) de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.3. Partijen hebben de voor hun standpunten aangevoerde gronden opgenomen in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.

3.4. Het standpunt van belanghebbende houdt – zakelijk weergegeven in:

Belanghebbende ging er vanuit dat de Belastingdienst op grond van correspondentie over het nabestaandenpensioen in 1990 en 1994 op de hoogte was van het nabestaandenpensioen en dat in Nederland over deze uitkering geen belasting was verschuldigd.

Bij haar terugkeer heeft haar vader het Bureau voor Belgische Zaken (hierna: BBZ) in Breda ingeschakeld. Het BBZ treedt op als intermediair richting de bevoegde instanties in België, Nederland en Duitsland. Het BBZ heeft aan haar vader meegedeeld dat de Belastingdienst zowel schriftelijk als telefonisch door het BBZ op de hoogte was gesteld van zowel de ontvangst sedert 1990 van het Belgische nabestaandenpensioen als in 1994 van de Belgische kinderbijslag.

Ondanks het directe verband tussen de kinderbijslag en het nabestaandenpensioen onderneemt de Belastingdienst geen actie met betrekking tot het nabestaandenpensioen. Het had de Inspecteur redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat belanghebbende beschikte over een Belgisch nabestaandenpensioen, gelet op het verband tussen dit pensioen en de kinderbijslag.

Belanghebbende verkeerde in de veronderstelling dat over het Belgische nabestaandenpensioen en kinderbijslag in Nederland geen belasting was verschuldigd. Zij baseerde dit op de postwissel van het nabestaandenpensioen waarop was vermeld ‘Netto uitbetaling’ en ‘Taxe percue/Taks geheven’, alsmede op het uitblijven van actie van de Belastingdienst ondanks het feit dat de competente vestiging van de Belastingdienst door tussenkomst van haar vader en van het BBZ omtrent de relevante situatie was geïnformeerd. Het BBZ, dat de eerste ontvangst van het nabestaandenpensioen en de eerste ontvangst van de kinderbijslag aan de Belastingdienst heeft doorgegeven, beschikt helaas niet meer over dossiers van vóór 2001.

Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Gelet op de door en namens haar in het verleden gevoerde gesprekken en correspondentie met de Belastingdienst over haar persoonlijke situatie en in het bijzonder de ontvangst van het nabestaandenpensioen en de kinderbijslag, mocht zij erop vertrouwen dat het nabestaandenpensioen in Nederland niet belast was.

Op dezelfde gronden is belanghebbende van mening dat de Inspecteur wist of redelijkerwijs moest weten dat belanghebbende een nabestaandenpensioen van de Belgische overheid ontving. Er is daarom geen sprake van een nieuw feit.

3.5. Het standpunt van de Inspecteur houdt –zakelijk weergegeven – in:

Belanghebbende moet aangifte doen van haar wereldinkomen. Ingevolge art. 18 Verdrag Nederland – België mag Nederland heffen over het pensioen. Nederland hoeft dan geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.

Van correspondentie uit het verleden is in het dossier van belanghebbende niets aangetroffen. Ook belanghebbende kan die correspondentie niet overleggen. Van enig overleg tussen de Belastingdienst en het BBZ zijn geen bewijsstukken aanwezig. Het is ook niet gebruikelijk dat het BBZ informatie aan de Belastingdienst verstrekt. In contacten met de Belastingdienst over de Belgische kinderbijslag heeft belanghebbende nimmer melding gemaakt van een uit België ontvangen pensioen.

Er blijkt niet van een bewuste standpuntbepaling van de Belastingdienst in het verleden. Belanghebbende kan geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.

Het nabestaandenpensioen was bij aanslagregeling over de jaren 1996 en verder bij de Inspecteur niet bekend.

De specifieke door belanghebbende gestelde Belgische regels, dat wil men voor Belgische kinderbijslag in aanmerking komen men ook een Belgische uitkering moeten hebben, zijn bij hem, de Inspecteur, niet bekend. Wel is bekend dat op grond van vaste jurisprudentie in Nederland belast is als inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking de Belgische kinderbijslag. De koppeling met een nabestaandenpensioen is bij de Inspecteur niet bekend.

Er is sprake van een nieuw feit dat de navorderingen rechtvaardigt.

4. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren. Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie dat de Inspecteur in beginsel mag afgaan op de juistheid van een door belanghebbende ingediende aangifte. Indien er sprake is van gerechtvaardigde twijfel ter zake van de juistheid van een ingediende aangifte, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen.

4.2. De Inspecteur heeft gesteld dat het hem ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000 niet bekend was dat belanghebbende een nabestaandenpensioen van de Belgische overheid genoot. Ook was het hem, aldus de Inspecteur, niet bekend dat een Belgische kinderbijslaguitkering altijd is gekoppeld aan de ontvangst van een uitkering zoals het nabestaandenpensioen.

4.3. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan het Hof niet de conclusie trekken dat de in 4.2 opgenomen stellingname van de Inspecteur onjuist zou zijn. Belanghebbende heeft tegenover de stellingname van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat ofwel het BBZ ofwel zij zelf dan wel haar vader de Belastingdienst vóór het vaststellen van de elementen van de primitieve aanslagen over de onderhavige jaren mondeling dan wel schriftelijk heeft geïnformeerd ten aanzien van de in de onderhavige jaren door haar ontvangen uitkeringen in het kader van het nabestaandenpensioen. Ook is niet aannemelijk geworden dat het BBZ de Belastingdienst gewoonlijk ter zake informeert of dat de Belastingdienst anderszins van het onderhavige nabestaandenpensioen op de hoogte was.

4.4. Nu belanghebbende haar stelling betreffende de gevoerde correspondentie/het gevoerde overleg tussen belanghebbende (’s vader) of het BBZ en de Belastingdienst niet heeft gestaafd met schriftelijke bewijsstukken of met een getuigenverklaring van een medewerker van het BBZ of met één of meer telefoonnotities, acht het Hof niet aannemelijk dat de Belastingdienst in haar dossiers over dergelijke informatie beschikte of had moeten beschikken.

In samenhang bezien met het feit dat belanghebbende in de onderhavige aangiften en de aangiften betreffende de jaren vóór 1996 geen melding heeft gemaakt van het nabestaandenpensioen kan dan ook niet worden gezegd dat de Inspecteur zijn onderzoeksplicht bij het vaststellen van de primitieve aanslagen over de jaren 1996 tot en met 2000 heeft geschonden.

4.5. De onderzoeksplicht van de Inspecteur gaat naar het oordeel van het Hof voorts niet dusdanig ver dat de Inspecteur naar aanleiding van het bekend worden met de door belanghebbende ontvangen Belgische kinderbijslaguitkeringen verplicht is te onderzoeken of zij eveneens andere inkomsten uit België ontvangt. De koppeling tussen de Belgische kinderbijslag en het Belgische nabestaandenpensioen behoefde de Inspecteur redelijkerwijs niet bekend te zijn nu het hier gaat om buitenlandse niet-fiscale wetgeving en een Inspecteur daar in beginsel niet bekend mee hoeft te zijn, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn niet door belanghebbende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, noch zijn zij anderszins gebleken. Dat het Ministerie van Financiën het bestaan van deze koppeling heeft bevestigd doet hier niet aan af, nu artikel 16, eerste lid, van de AWR vereist dat de Inspecteur niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dit feit. Naar het oordeel van het Hof was er – zoals reeds overwogen – geen enkele aanleiding voor de Inspecteur om ervan uit te gaan dat de door belanghebbende ingediende aangiften over de onderhavige jaren onjuist zouden zijn.

Vertrouwensbeginsel

4.6. Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat zij – zoals zij heeft gesteld en de Inspecteur heeft bestreden – aan de hand van feiten en omstandigheden dan wel aan het handelen of nalaten van de Inspecteur het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de uitkeringen op grond van het nabestaandenpensioen met betrekking tot de onderhavige jaren niet in Nederland belast zouden worden.

4.7. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur een toezegging heeft gedaan betreffende de (on)belastbaarheid van het nabestaandenpensioen. Voorts acht het Hof niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de elementen van de primitieve aanslagen over de onderhavige jaren over van of namens belanghebbende verkregen informatie beschikte betreffende het nabestaandenpensioen, zodat op basis van het conform de ingediende aangiften opleggen van de primitieve aanslagen redelijkerwijs niet het vertrouwen kon worden ontleend dat de Inspecteur het nabestaandenpensioen bewust niet in de belastingheffing heeft betrokken. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur enige andere handeling heeft verricht of heeft nagelaten te verrichten op basis waarvan de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat hij ter zake een bewust standpunt heeft ingenomen (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25.077, BNB 1990/119). Belanghebbende kan ook op basis van het enkele feit dat reeds in België belasting zou zijn geheven over het nabestaandenpensioen niet het vertrouwen ontlenen dat er dan in Nederland ter

zake geen belasting zal worden geheven.

4.8. De navorderingsaanslagen zijn derhalve terecht aan belanghebbende opgelegd. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 2 oktober 2006 door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. N.E. Haas en mr. T.J. Matthijssen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

(S.R.M. Dekker) (J.B.H. Röben)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 2 oktober 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.