Home

Gerechtshof Arnhem, 06-10-2006, AZ2197, 05-00365

Gerechtshof Arnhem, 06-10-2006, AZ2197, 05-00365

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 oktober 2006
Datum publicatie
14 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2197
Zaaknummer
05-00365

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

De inspecteur heeft ten onrechte een bijtelling ter zake van geld wisselen begrepen in het inkomen van een horeca-ondernemer.

Uitspraak

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Sector belasting

nummer 05/00365

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 6 oktober 2006

op het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst te P inzake de zaak X te Z

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 25 oktober 2005, nummer AWB 05/785 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar, beroep bij de rechtbank en het geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is aanvankelijk een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.058. Vervolgens is hem de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 81.094. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting.

1.2. De Inspecteur heeft bij de berekening van het laatstgenoemde belastbaar inkomen een bedrag van ƒ 45.036 aan extra inkomen in aanmerking genomen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslag en de vergrijpboete gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

1.5. De Inspecteur is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede B, namens de Inspecteur. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de gemachtigde. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten.

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende, geboren op 1 februari 1965, is ondernemer. Hij exploiteert twee horecagelegenheden; de ene onderneming drijft hij zelf met hulp van een personeelslid, de andere onderneming wordt door hem verhuurd. Daarnaast is hij werkzaam als portier. Voorts verhuurt hij een aantal onroerende zaken gelegen in de gemeente Enschede.

2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan tot een bedrag aan belastbaar inkomen van ƒ 36.058.

2.3. Uit een uitdraai van de C Bank van 14 augustus 2001 valt af te leiden dat ene X, geboren op 1 februari 0000, bij deze bank op 13 maart 2000 een bedrag groot DM 40.270 heeft omgewisseld in een bedrag van ƒ 45.036. Na dit laatste bedrag staat vermeld “eigene Rechnung”. Deze uitdraai is als renseignement door de Inspecteur ontvangen.

2.4. Met betrekking tot het renseignement stelt belanghebbende dat hij in het jaar 2000 meerdere malen voor de D Bar, Coffeeshop E, de heer F en zijn vader, de heer G, geld heeft gewisseld in Duitsland. Voor de bar en de coffeeshop wisselde hij wel eens wat grotere bedragen (DM 10.000 à DM 20.0000). Voor particulieren kleinere bedragen. Soms ook wel eens voor meerdere personen tegelijk op één dag. Hij zegt zich na zo lange tijd de precieze bedragen en de daarbijbehorende namen niet meer te kunnen herinneren. Alles wat hij nog wist en weet zegt hij aan de Inspecteur te hebben meegedeeld. Koerswinsten die hij persoonlijk met het wisselen behaalde heeft hij steeds in zijn aangiften verantwoord.

2.5. Naar aanleiding van deze wisseltransactie heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden op 8 oktober 2003. Van dit boekenonderzoek is op 5 januari 2005 een rapport opgemaakt.

2.6. Het rapport bevat onder meer de volgende passage:

“Belastingplichtige X in een gesprek op 25 maart 2004 de vraag gesteld of hij in het verleden in het buitenland wel eens geld gewisseld heeft. Op deze vraag antwoordde X dat dit inderdaad wel eens gebeurd was en wel net over de grens in Duitsland. Het ging meestal om 10 à 20 duizend Duitse marken. Grote bedragen van 40 à 50 duizend waren nooit voorgekomen. Er kwamen mensen naar mij toe met de vraag of ik geld voor hen wilde wisselen. Het ging om particulieren en om ondernemers. De namen wist X zich niet meer te herinneren. Ook tijdens een later gehouden gesprek wist hij de namen niet of wilde ze niet zeggen, Wel verklaarde hij dat zijn echtgenote een bankrekening bij de G te Q heeft. Zij heeft daar wel eens gewisseld. Ik heb verder geen rekeningen of tegoeden in het buitenland. Uit de administratie van X en van de ondernemingen kon de wisseling niet verklaard worden. Ook tijdens het laatste gesprek op 25 mei 2004 heeft X kenbaar gemaakt dat hij geen lijst met namen van mensen of bedrijven voor wie gewisseld is kon overleggen.”

2.7. In de bezwaarfase heeft belanghebbende opgemerkt dat de weergave in het rapport van hetgeen hij tijdens het onderzoek heeft verklaard onvolledig is. Hij geeft aan dat hij heeft verklaard dat hij met name grotere bedragen wisselde voor de hiervoor genoemde bar en de coffeeshop en daarnaast, meer op incidentele basis, kleinere bedragen voor anderen.

2.8. Tot de gedingstukken behoren twee verklaringen, ondertekend door H (eigenaar van de D Bar) en I (eigenaar van coffeeshop E). Daarin bevestigen de ondertekenaars dat belanghebbende voor hen in het jaar 2000 “wel eens Duitse Marken heeft gewisseld, het ging meestal om 10 à 20.000 DM. Dit betrof het handelsgeld van de onderneming”.

3. Het geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur terecht een bedrag van ƒ 45.036 bij het belastbare inkomen van belanghebbende heeft geteld en of de boete terecht is opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast

4.1. Artikel 47, eerste lid , onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat een ieder gehouden is om desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

4.2. De Inspecteur wil in dit geval over door belanghebbende te verstrekken gegevens en

inlichtingen kunnen beschikken om te kunnen beoordelen of sprake is van wisselen van geld voor anderen, dan wel van het wisselen en op een rekening zetten van geld dat door belanghebbende zelf is genoten uit activiteiten die binnen de heffingssfeer van de inkomstenbelasting vallen. De Inspecteur maakt belanghebbende het verwijt dat deze niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan nu hij niet gedetailleerd heeft aangegeven welke bedragen hij op welke tijdstippen van wie ter wisseling in ontvangst heeft genomen. Hij verbindt daaraan de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard ex artikel 27e van de AWR.

4.3. Belanghebbende heeft geantwoord dat hij in het jaar 2000 in ieder geval bedragen heeft

gewisseld voor de DBar, Coffeeshop E, de heer I en voor zijn vader, G. Het Hof heeft geen redenen om te twijfelen aan die door belanghebbende gedane mededeling. De eigenaren van de bar en de coffeeshop hebben overigens voor deze mededeling ondersteunende verklaringen overgelegd. Belanghebbende heeft voorts opgemerkt dat het heel goed zou kunnen dat hij op enig moment in het jaar 2000 een totaalbedrag van DM 40.270 voor meerdere mensen tegelijk heeft gewisseld. Voor welke personen hij vóór, op en na 13 maart 2000 heeft gewisseld kan hij zich na drie jaar, laat staan na vijf jaar, niet meer herinneren.

4.4. Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat

belanghebbende zich niet voldoende heeft ingespannen om de vragen van de

Inspecteur te beantwoorden. De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat deze over meer gegevens en inlichtingen

beschikte dan hij aan de Inspecteur heeft meegedeeld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende heeft geweigerd gegevens en inlichtingen te verstrekken waarover hij de beschikking had, zodat toepassing van voormeld artikel 27e AWR

achterwege dient te blijven.

Wisselen voor anderen of eigen inkomen

4.5. De Inspecteur dient derhalve op grond van de normale bewijsregels aannemelijk te

maken dat het bedrag van ƒ 45.036 tot het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. De Inspecteur heeft, ter zitting daarnaar gevraagd, bevestigd dat door hem geen nader onderzoek is gedaan bij de door belanghebbende genoemde personen naar de activiteiten van belanghebbende. Uit het verrichte boekenonderzoek volgt dat de administratie van belanghebbende en van diens ondernemingen geen aanknopingspunten voor de wisseling bieden. Het Hof acht door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van ƒ 45.036 is te beschouwen als door belanghebbende in de onderneming verworven inkomen.

Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende buiten zijn onderneming activiteiten heeft verricht waaruit aan inkomstenbelasting onderworpen inkomsten zijn genoten. Van inkomsten uit (andere) arbeid of winst uit onderneming is m.b.t tot dit bedrag derhalve geen sprake. Voor het tot het belastbare inkomen van belanghebbende rekenen van het bedrag van ƒ 45.036 is dan geen grond. Het Hof betrekt hierbij mede in de beschouwingen dat de Inspecteur, na gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van ƒ 45.036 uiteindelijk ten goede is gekomen aan belanghebbende door storting op een hem toebehorende bank- of girorekening.

4.6. De navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd en de boetebeschikking ten onrechte vastgesteld. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan op 6 oktober 2006 te Arnhem door mr. Lamens, voorzitter, mr. Röben en mr. De Kroon, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Dekker, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

S.R.M. Dekker J. Lamens

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 oktober 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.