Home

Gerechtshof Arnhem, 01-11-2006, AZ2641, 05-00417

Gerechtshof Arnhem, 01-11-2006, AZ2641, 05-00417

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 november 2006
Datum publicatie
20 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2641
Zaaknummer
05-00417

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Toezending van een digitaal afschrift van het aanslagbiljet aan de gemachtigde vormt een “op geschikte andere” wijze van bekendmaking. Het bezwaar is te laat ingediend.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nr. 05/00417

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

appellant : X (hierna: belanghebbende)

te : Z (Canada)

verweerder in hoger beroep : de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de In-specteur)

aangevallen uitspraak : mondelinge uitspraak van de rechtbank te Arnhem (hier-na: de Rechtbank) van 20 oktober 2005, nr. 05/788, inzake de uitspraak van de Inspecteur op bezwaarschrift tegen aanslag

soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

jaar : 1999

onderzoek ter zitting : op 18 oktober 2006 te Arnhem door mr. De Kroon, voor-zitter, mr. Röben en mr. Lamens in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier

waarbij verschenen : de Inspecteur

waarbij niet verschenen : belanghebbendes gemachtigde A, verbonden aan B Fis-caal Juridisch Adviesbureau (hierna B), met gefaxte kennisgeving aan het Hof

gronden:

1. Voor dit geding staat vast:

1.1. In 1999 dreven belanghebbende en zijn echtgenote X-Y in de vorm van een maat-schap een pluimveebedrijf aan de a-straat 1 te Q, tevens hun toenmalige woonadres. In december 2001 zijn zij geëmigreerd naar Canada.

1.2. Bij brief van 9 mei 2003 (bijlage 8 van het verweerschrift in eerste aanleg) heeft de Inspecteur een concept van het openbare deel van een controlerapport naar aanleiding van een vanaf 30 september 2002 bij belanghebbende en zijn echtgenote ingesteld boekenonder-zoek gezonden aan C, verbonden aan Administratie- en Belastingadviseurs C te R (hierna: C), die daarin is vermeld als boekhouder en als bij het onderzoek aanwezige contactpersoon.

1.3. Bij brief van 23 mei 2003 aan de Inspecteur heeft D, eveneens verbonden aan B (hierna: D), geschreven dat hij het voormelde conceptrapport had ontvangen van C met het verzoek daarop namens belanghebbende en diens echtgenote te reageren. De brief bevat inhoudelijk commentaar op onderdeel 4.1 van het conceptrapport.

1.4. Het definitieve controlerapport is gedagtekend 10 juni 2003 en bevat dezelfde ver-melding van C als onder 1.2 bedoeld.

1.5. De aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 is gedagtekend 15 juli 2003. Het aanslagbiljet is geadresseerd aan belanghebbende, a-straat 1, 4214 KN Q.

1.6. Van de aanslag is een zogenoemd digitaal afschift aan C verzonden. Dit bevat alle wezenlijke bestanddelen van de aanslag, zoals de dagtekening, het vastgestelde belastbare inkomen en de over de verschillende schijven daarvan verschuldigde belasting en premie, de verrekende voorlopige aanslag(en), de berekende heffingsrente, het te betalen bedrag en de uiterste betaaldatum. Voorts bevat dat afschrift de volgende vermeldingen: ‘BECON-nummer: 1/000’, ‘Interne referentie: 047’ en ‘(Tref)naam: X, C.P.’ C heeft van dat digitale afschrift een uitdraai gezonden aan D per faxbericht van 8 juli 2003, waarvan de inhoud luidt: ‘Bijgaand ontvangt u de aanslagen inkomstenbelasting 1999 die, zoals aangekondigd, afwijken van de aangiften. Wij verzoeken u tegen deze aanslagen bezwaar te maken.’ Deze stukken zijn in kopie overgelegd als bijlage 12 van het verweerschrift in eerste aanleg.

1.7. In zijn brief van 21 oktober 2003 aan de Inspecteur antwoordt D op hem schriftelijk door de Inspecteur gestelde vragen, dat belanghebbende en zijn echtgenote hun adreswijzi-ging niet afzonderlijk hebben medegedeeld aan de Belastingdienst en evenmin afzonderlijk hebben aangegeven in de gemeentelijke basisadministratie, dat B sedert december 2000 als fiscaal-juridische adviseur de belangen van belastingplichtigen behartigt in goede samen-werking met C, dat hij van belanghebbende geen schriftelijke volmacht heeft ontvangen en dat de mondelinge machtiging derhalve beperkt is tot het verrichten van de werkzaamheden waarvoor belastingplichtigen expliciet opdracht hebben verstrekt.

1.8. Bij brief van 30 juli 2003 aan de Belastingdienst heeft C het adres van belanghebben-de en zijn echtgenote in Canada doorgegeven.

1.9. Het door D ingediende bezwaarschrift is gedagtekend 29 september 2003 en door de Inspecteur ontvangen op 30 september 2003.

2. In hoger beroep is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding.

3.1. De aanslag is geadresseerd aan belanghebbende op diens bij de Inspecteur bekende adres in Q. Dit adres is eveneens als woonadres van belanghebbende vermeld in de corres-pondentie die de Belastingdienst vanaf 12 februari 2000 tot en met 9 mei 2003 heeft ge-voerd met C, waarvan kopieën zijn overgelegd als bijlagen 6 tot en met 8 van het verweer-schrift in eerste aanleg.

3.2. Onder verwijzing naar bijlage 19 van het beroepschrift stelt D dat zijn kantoorgenoot Bot (de huidige gemachtigde) de Inspecteur bij brief van 2 juli 2003 in kennis heeft gesteld van het sinds december 2001 gewijzigde adres van belanghebbende in Canada. In het ver-weerschrift in eerste aanleg voert de Inspecteur aan dat die brief hem niet heeft bereikt.

3.3. De juistheid van de onder 3.2 bedoelde stelling van de gemachtigde kan in het midden blijven. Partijen gaan er immers eenstemmig, ook blijkens de onder 1.7 genoemde brief van D (B), van uit dat C ten tijde van de dagtekening van de aanslag de gemachtigde van be-langhebbende was. Bij brief van 23 januari 2004 (bijlage 20 van het verweerschrift in eerste aanleg) heeft de Inspecteur voorts aan B geschreven, dat C de bij de Belastingdienst beken-de gemachtigde is en dat deze de fiscaaltechnische kwesties heeft uitbesteed aan de heer Bot van B. Dit is niet is tegenspraak met de volmachten aan B van 16 maart 2005 en van 8 februari 2006 die in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep zijn overgelegd, wordt in hoger beroep niet betwist en moet derhalve voor dit geding als vaststaand worden aangenomen. Voorts stelt de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep en licht hij ter zitting toe, dat de Belastingdienst door belanghebbende is gemachtigd om aanslagbiljetten langs elektronische weg te doen toekomen aan die gemachtigde, die destijds ook de aangifte verzorgde en van het onder 1.6 vermelde beconnummer voorzag. Dit is niet in strijd met hetgeen belanghebbende aanvoert en ook op zichzelf aannemelijk te achten.

3.4. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat, ook al zou de Inspecteur de aanslag niet (meer) rechtsgeldig aan het adres in Q bekend hebben kunnen maken doordat hij tussen 2 en 15 juli 2003 in kennis was gesteld van een adreswijziging, in ieder geval de toezending van het digitale afschrift aan C een andere geschikte wijze van bekendmaking is in de zin van artikel 3:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Blijkens de onder 1.6 genoemde uitdraai bevat dat afschrift, behalve de daar genoemde toevoegingen, alle wezen-lijke bestanddelen van de aanslag die ook zijn vermeld op het aanslagbiljet dat als bijlage 11 van het beroepschrift is overgelegd.

3.5. Dat die bekendmaking haar doel heeft bereikt, vindt bevestiging in het feit dat C het afschrift nog vóór de dagtekening van de aanslag heeft toegefaxt aan de huidige gemachtig-de met het verzoek daartegen bezwaar te maken. De opvatting van de huidige gemachtigde dat C op 8 juli 2003 slechts een mededeling had ontvangen dat er een aanslag zou worden opgelegd en deze mededeling niet zou zijn aan te merken als (de rechtsgeldige bekendma-king van) de aanslag, is onjuist. Dat de huidige gemachtigde, zoals hij in hoger beroep aanvoert, ervan meende te mogen uitgaan dat ‘het formele aanslagbiljet op de normale wijze aan belanghebbende zou worden toegezonden’, blijft geheel voor zijn risico en is geen omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is (artikel 6:11 Awb).

3.6. De onder 1.3 vermelde brief van 23 mei 2003 kan niet worden opgevat als een be-zwaarschrift dat weliswaar voortijdig is ingediend maar ten aanzien waarvan volgens artikel 6:10 Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven. Geen omstandighe-den zijn gesteld of gebleken op grond waarvan belanghebbende of zijn huidige gemachtigde op 23 mei 2003 redelijkerwijs kon menen dat de aanslag reeds was vastgesteld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 juli 1999, nr. 34 421, BNB 1999/437).

slotsom:

De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur terecht ongegrond verklaard.

proceskosten:

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op 1 november 2006 door mr. De Kroon, voorzitter, mr. Röben en mr. Lamens. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoor-digheid van mr. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 november 2006

Binnen zes weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal kan ieder van de partijen tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20 303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van dit proces-verbaal overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid alsnog gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.