Home

Gerechtshof Arnhem, 12-10-2006, AZ2708, 04-00845

Gerechtshof Arnhem, 12-10-2006, AZ2708, 04-00845

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 oktober 2006
Datum publicatie
21 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2708
Zaaknummer
04-00845

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Met betrekking tot het bepalen van het stakingstijdstip van belanghebbendes onderneming heeft de inspecteur geen ambtelijk verzuim begaan. Navordering is toegestaan.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/00845/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag, met dagtekening

6 februari 2003, in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 331.016 (€ 150.208). Aan heffingsrente is een bedrag van ƒ 25.404 (€ 11.528) in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd en heeft deze voorgedragen.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige kamer van het Hof te Arnhem op 4 juli 2006. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende: belanghebbendes echtgenoot A en haar gemachtigde mr. B van C, alsmede mr. D namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende en haar echtgenoot exploiteerden vanaf 1 januari 1991 een woninginrichtingzaak in de vorm van een vennootschap onder firma.

2.2. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in 1996 besprekingen gevoerd met hun dochter, E, teneinde hun onderneming aan haar over te dragen. Deze besprekingen hebben in april 1997 tot wilsovereenstemming geleid. Op 18 april 1997 is de schriftelijke koopovereenkomst met betrekking tot de overdracht van de onderneming ondertekend. Met betrekking tot de overdracht van het woon-winkelpand aan de a-straat 1 te Q (de tot de onderneming behorende onroerende zaak) is een aparte schriftelijke koopovereenkomst opgemaakt, die eveneens op 18 april 1997 is ondertekend. Bij akte van levering van dezelfde datum is dit woon-winkelpand aan de dochter overgedragen. Per abuis is in de diverse stukken slechts belanghebbendes echtgenoot als verkoper van de onderneming en als verkoper en eigenaar van de hiervoor genoemde onroerende zaak vermeld.

2.3. In de in 2.2. genoemde koopovereenkomst met betrekking tot de onderneming staat – voor zover te dezen van belang – in de artikelen 1, 4 en 7 vermeld:

Artikel 1

“Verkoper heeft verkocht en zal op grond daarvan aan koper leveren, die blijkens voormelde overeenkomst van koper heeft gekocht en zal aanvaarden:

de gehele te Q in de gemeente R gevestigde en tot één januari negentienhonderd zevenennegentig voor rekening en risico van verkoper gedreven onderneming “A Binnenhuisvormgeving”, met inbegrip van de onroerende zaak, de goodwill, de inventaris, de transportmiddelen en de voorraad, hierna te

noemen: “het verkochte” ”

Artikel 4

“De levering door de verkoper en de aanvaarding van het gekochte door de koper vindt plaats op uiterlijk één mei negentienhonderd zevenennegentig, met dien verstande dat de onroerende zaak behorende tot het verkochte bij

afzonderlijke akte zullen (zal) worden geleverd. ”

“ Artikel 7

1. Het risico van de verkochte inventaris blijft voor rekening van de verkoper tot het tijdstip van aanvaarding bedoeld in artikel 4.

2. (...) ”

2.4. In de onder 2.2. genoemde koopovereenkomst betreffende het voornoemde woon/winkelpand staat – voor zover van belang – in artikel 11 vermeld:

risico-overgang, beschadiging

Artikel 11

“1. Het verkochte komt eerst voor risico van koper, zodra de notariële akte van levering is ondertekend, tenzij de feitelijke levering eerder plaatsvindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper. (...).

2. (...). ”

2.5. Belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) voor het jaar 1996 werd verzorgd door F Accountantskantoor G te S en haar desbetreffende aangifte voor het jaar 1997 door F Accountants en Adviseurs te R. Dit laatste kantoor maakte gebruik van de zogenoemde BECONregeling en heeft de aangifte 1997 ten name van belanghebbende ingediend met gebruikmaking van BECON-nummer 000000. Deze aangifte is op 1 maart 1999 door de Belastingdienst te P (thans: Belastingdienst te P) ontvangen. Vaststaat dat door de Belastingdienst geen aanmaning is verzonden voor het indienen van deze aangifte. De primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 is met dagtekening 25 augustus 1999 conform de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld.

2.6. In haar aangifte over het jaar 1996 had belanghebbende bij post 9 ‘specificatie toepassing van een bijzonder tarief’ een bedrag van ƒ 284.730 als stakingswinst vermeld. Belanghebbende heeft met toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 17 Wet inkomstenbelasting 1964 in haar aangifte 1996 geen te belasten stakingswinst opgenomen. In de aangifte over het jaar 1997 heeft belanghebbende geen winst uit onderneming en evenmin stakingswinst aangegeven. Voorts is in de bijlage bij de brief van 12 mei 1998 van belanghebbendes voornoemde gemachtigde aan de Inspecteur betreffende de aanslagregeling 1996 (onder ‘Toelichting op de algemene zaken) vermeld, dat de onderneming per 1 januari 1997 aan belanghebbendes dochter, E, is overgedragen.

2.7. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen over het jaar 1996 gecorrigeerd en verhoogd met ƒ 312.218 (€ 141.678)

in verband met de in 2.2. genoemde overdracht. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen bij de Belastingdienst en heeft een beroepschrift bij dit Hof ingediend tegen de desbetreffende uitspraak op bezwaar. Eerst bij brief van 15 december 1999 – (de motivering van) het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag voor het jaar 1996 – heeft belanghebbende gesteld dat haar onderneming niet in 1996 is overgedragen en pas in 1997 wilsovereenstemming over de verkoop van de onderneming tot stand is gekomen.

In deze brief neemt zij het standpunt in dat in 1996 geen sprake kan zijn geweest van staking van de onderneming. Ten tijde van de procedure voor dit Hof over het jaar 1996 (zaak met het kenmerk 00/00739) – welke aanving in april 2000 – heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de stakingswinst in 1997 in plaats van in 1996 diende te worden belast.

2.8. Ter zitting van het Gerechtshof Arnhem op 13 november 2002 zijn belanghebbende en de Inspecteur het met elkaar eens geworden dat belanghebbende niet in 1996 een overdrachtswinst heeft behaald maar in 1997. Met goedkeuring van partijen is in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van dit Hof van 27 november 2002 in de zaak betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 (verstuurd op 10 december 2002) vastgelegd dat de winst ter zake van de overdracht van de onderneming aan de dochter niet tot de winst van het jaar 1996 maar tot de winst van het jaar 1997 dient te worden gerekend, een en ander onder de voorwaarden dat belanghebbende in het jaar 1997 geen beroep zal doen op de geruisloze doorschuivingsfaciliteit ingevolge artikel 17 van de Wet IB 1964 en op de verhoogde stakingsvrijstelling ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 1964.

2.9. Nu de primitieve aanslag over het onderhavige jaar ten tijde van de in 2.8. genoemde mondelinge behandeling reeds was vastgesteld, heeft de Inspecteur tijdens de behandeling van de zaak met kenmerk 00/00739 (aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 ten name van belanghebbende) aangegeven dat hij ter zake van dit feit een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 aan belanghebbende zou opleggen.

2.10. De Inspecteur heeft ter zitting van 4 juli 2006 verklaard dat op de in 2.8. genoemde zitting niet is gesproken over de navorderingstermijn met betrekking tot het jaar 1997. Van het verhandelde ter zitting van 13 november 2002 zijn door de daarbij aanwezige griffiers aantekeningen gemaakt.

2.11. Door de onder 2.8. vermelde herziening van belanghebbendes aangegeven persoonlijke inkomen verkreeg belanghebbende in het onderhavige jaar het hoogste persoonlijke inkomen. Hierdoor werden bij het vaststellen van de onderhavige aanslag de negatieve inkomsten uit eigen woning en de rentebaten – en lasten met betrekking tot dat jaar alsnog bij haar in plaats van bij haar echtgenoot, de heer A, in aanmerking genomen. Omdat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 al (conform de aangifte) was vastgesteld, is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

2.12. Uit door de Inspecteur overgelegde schermprintjes (bijlage 5 bij het verweerschrift) van het computersysteem van de Belastingdienst betreffende de uitstelregistratie blijkt dat:

- het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 is

gedagtekend op 26 februari 1998 en van belanghebbende terugontvangen op 1 maart 1999;

- de Belastingdienst op 27 juli 1998 een uitstelverzoek inzake het indienen van voornoemde aangifte onder het BECON-nummer 000000 heeft ontvangen; en voorts dat

- de Belastingdienst geen aanmaning heeft gestuurd voor het indienen van de aangifte over het jaar 1997.

Voorts blijkt uit het namens belanghebbende door haar toenmalige adviseur ingediende aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 (bijlage 3 bij het verweerschrift) dat dit op 24 februari 1999 is ondertekend en op 1 maart 1999 voor binnenkomst is afgestempeld bij de Belastingdienst te P.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of:

(1) er sprake is van een ambtelijk verzuim waardoor de Inspecteur geen beroep kan doen op de aanwezigheid van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;

(2) de navorderingsaanslag 1997 is vastgesteld binnen de in artikel 16, derde lid, van de AWR gestelde termijn, in het bijzonder of het belanghebbende duidelijk kenbaar moest zijn dat en voor welke periode het namens belanghebbende gevraagde uitstel voor het indienen van de onderhavige aangifte was verleend.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en beantwoordt de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 4 juli 2006.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en dat er derhalve geen ruimte is voor een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ter onderbouwing van deze stelling voert belanghebbende aan dat de Inspecteur de aangiften 1996 en 1997 tegelijkertijd in behandeling heeft genomen en hoewel in beide jaren geen stakingswinst was verantwoord, de Inspecteur ervoor heeft gekozen deze in 1996 te belasten en niet in 1997 in aanmerking te nemen. Nu de Inspecteur voor het jaar 1997 niet een aanslag tot behoud van rechten heeft opgelegd, in afwachting van belanghebbende’s keuze, heeft hij volgens belanghebbende een ambtelijk verzuim begaan op grond waarvan niet meer kan worden nagevorderd.

4.2. Belanghebbende stelt voorts dat de in 2.8. genoemde uitspraak van Hof Arnhem van 27 november 2002 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit en dat er geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende.

4.3. De Inspecteur stelt daartegenover dat hij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 overeenkomstig de gegevens in de aangifte over dat jaar heeft vastgesteld omdat deze geen bijzonderheden bevatte en de situatie zoals geschetst in de aangifte over het jaar 1996 bevestigde. In deze laatste aangifte had belanghebbende het jaar 1996 ondubbelzinnig gepresenteerd als jaar waarin de stakingswinst diende te worden verantwoord. Voorts stelt hij dat er tussen hem en belanghebbende bij de behandeling van het beroep inzake 1996 een compromis is bereikt met betrekking tot het jaar 1997 met de in 2.8. genoemde inhoud. Door dit compromis heeft belanghebbende zich gebonden om de overdrachtswinst aan 1997 toe te rekenen. De Inspecteur vindt het niet gepast dat belanghebbende zich dan alsnog beroept op enig formeel verzuim.

4.4. Naar het oordeel van het Hof was de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de elementen van de primitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 niet bekend met het feit dat er eerst in 1997 mondeling wilsovereenstemming tussen belanghebbende, haar echtgenoot en hun dochter betreffende de overdracht van de onderneming was en dat de obligatoire koopovereenkomst eerst in 1997 tot stand was gekomen. Voorts ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat de Inspecteur met dit feit bekend had kunnen zijn. De Inspecteur behoefde naar het oordeel van het Hof er niet vanuit te gaan dat de overdrachtswinst in weerwil van de door belanghebbende zelf anders voorgestelde gang van zaken in 1997 belast diende te worden. De navolgende feiten en omstandigheden acht het Hof van doorslaggevend belang.

4.5. De Inspecteur mag in beginsel afgaan op de juistheid van de aangifte van een belastingplichtige. Indien er sprake is van gerechtvaardigde twijfel ter zake van de juistheid van een ingediende aangifte dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur ten aanzien van de aangifte 1997 van belanghebbende geen (gerechtvaardigde) twijfel te hebben.

4.6. Dit in het slot van het in de vorige overweging gegeven oordeel geldt ook voor de aangifte 1996 van belanghebbende. Op basis van het door belanghebbende eerder ingenomen standpunt en de door haar gepresenteerde feiten kon de Inspecteur in redelijkheid ervan uitgaan dat tussen belanghebbende en haar dochter reeds in het jaar 1996 wilsovereenstemming was bereikt en dat de obligatoire koopovereenkomst reeds in 1996 tot stand was gekomen. Het enkele feit dat in de in 2.2. genoemde koopovereenkomsten staat vermeld dat het risico van de verkochte inventaris tot uiterlijk 1 mei 1997 voor rekening blijft van de verkoper en dat het woon/winkelpand eerst voor risico van de koper komt zodra de notariële akte van levering is ondertekend dan wel ten tijde van de feitelijke levering van dit pand indien dit eerder is, laten immers de mogelijkheid open dat deze risico’s eerder dan op of na 1 januari 1997 op de koper zijn overgegaan. Met betrekking tot de andere dan de hiervoor genoemde ondernemingsrisico’s, te weten die met betrekking tot de goodwill, transportmiddelen, voorraad, debiteuren en dergelijke blijkt uit de koopovereenkomst met betrekking tot de onderneming dat deze uiterlijk per 1 januari 1997 niet meer voor rekening en risico van belanghebbende waren zodat ook met betrekking tot deze specifieke risico’s de mogelijkheid aanwezig was dat deze eerder dan op of na de datum van 1 januari 1997 op de verkrijger

waren overgegaan.

4.7. Hierdoor heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof ervan uit kunnen gaan dat de overdrachtswinst – voor fiscale doeleinden – in het jaar 1996 en niet in het jaar 1997 belast diende te worden. De Inspecteur behoefde voorts niet te twijfelen aan de juistheid van het door belanghebbende aanvankelijk in zijn aangifte 1997 ingenomen standpunt dat in dat jaar geen stakingswinst hoefde te worden verantwoord nu belanghebbende – op basis van de door belanghebbende gepresenteerde feiten – en gezien de vaste jurisprudentie over de overdracht van een onderneming dit standpunt redelijkerwijs kon innemen.

4.8. Gezien hetgeen in 4.5. tot en met 4.7. hiervoor is overwogen en gezien het feit dat belanghebbende pas na het vaststellen van de elementen van de primitieve aanslag 1997 een andersluidend standpunt heeft ingenomen, te weten dat de overdrachtswinst achteraf bezien toch aan het jaar 1997 diende te worden toegerekend, is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een ambtelijk verzuim aan de zijde van de Inspecteur doch is er sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en bestaat voor de Inspecteur op grond hiervan geen wettelijke belemmering.

Is de navorderingsaanslag vastgesteld binnen de navorderingstermijn (artikel 16, derde lid, AWR)

4.9. Belanghebbendes huidige gemachtigde stelt zich – bij gebrek aan informatie zijnerzijds betreffende de gang van zaken voorafgaand aan de indiening van de aangifte over het jaar 1997 – in het beroepschrift en in zijn pleitnota op het standpunt dat geen uitstel is verleend, althans dit uitstel zo het al zou zijn verleend, niet aan belanghebbende zelf kenbaar is gemaakt, en dat de termijn voor het opleggen van de onderhavige aanslag dan niet kan worden verlengd en de bevoegdheid van de Inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen op 6 februari 2003 was vervallen.

4.10. Het ligt op de weg van de Inspecteur aannemelijk te maken dat hij - zoals hij heeft gesteld en belanghebbende heeft bestreden - aan belanghebbende of haar (voormalige) gemachtigde op diens verzoek in ieder geval 37 dagen (1 januari 2003 tot en met 6 februari 2003) uitstel heeft verleend voor het indienen van de onderwerpelijke aangifte en dat duidelijk kenbaar was voor belanghebbende of haar gemachtigde dat voor deze periode het gevraagde uitstel was verleend.

4.11. De Inspecteur stelt dat belanghebbende via haar toenmalige gemachtigde voor het indienen van de aangifte 1997 uitstel heeft gevraagd en gekregen tot 1 maart 1999. Dit verleende uitstel is aan belanghebbendes voormalige gemachtigde medegedeeld en had belanghebbende dus ook bekend moeten zijn. De navorderingstermijn eindigde derhalve op 1 december 2003. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij naar de in 2.12. genoemde schermprintjes van het automatiseringssysteem van de Belastingdienst waarin een verzocht en verleend uitstel wordt geregistreerd en de uitstelregeling voor belastingconsulenten waarvan belanghebbende in het onderhavige jaar gebruik van maakte.

4.12. Uit de in 2.10. vermelde aantekeningen van de griffiers ter zitting van

13 november 2002 blijkt dat belanghebbende geen afstand heeft gedaan van haar recht zich te beroepen op het verstrijken van de navorderingstermijn inzake het jaar 1997 en dat ook de Inspecteur van zijn kant in dezen geen rechten heeft prijsgegeven. Een en ander brengt mee dat de normale wettelijke regels omtrent de navorderingstermijn (inclusief eventuele verlenging daarvan in verband met verleend uitstel voor het doen van de aangifte) van kracht zijn.

4.13. Tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak bij dit Hof is gebleken dat niet meer in geschil is dat belanghebbendes toenmalige gemachtigde, F Accountants en Adviseurs te R, onder BECON-nummer 000000, om uitstel voor het indienen van de aangifte 1997 van belanghebbende – in ieder geval – tot 1 maart 1999 heeft verzocht. Belanghebbendes naam stond op een zogenaamde uitstellijst in verband met de uitstelregeling belastingconsulenten van belanghebbendes voormalige gemachtigde. Belanghebbendes huidige gemachtigde heeft ter zitting erkend dat dergelijke uitstellijsten door de Inspecteur plegen te worden gebruikt en goedgekeurd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat F voornoemd, ten tijde van het verzoek om uitstel met betrekking tot het jaar 1997 niet meer belanghebbendes gemachtigde ter zake was. Gelet op de inhoud van de zogenoemde Beconregeling, zoals deze gold voor het onderhavige jaar en het feit dat niet gesteld of gebleken is dat niet aan de voorwaarden van die regeling was voldaan, acht het Hof aannemelijk dat het aan belanghebbendes voormalige gemachtigde duidelijk kenbaar moet zijn geweest dat uitstel voor ten minste 11 maanden (tot 1 maart 1999) was verleend voor het inleveren van belanghebbendes aangiftebiljet 1997. De feiten dat de aangifte over het onderhavige jaar precies op 1 maart 1999 door de Belastingdienst is ontvangen en dat de Belastingdienst geen aanmaning heeft gestuurd voor het indienen van deze aangifte ondersteunen eveneens de stelling van de Inspecteur. Het moet belanghebbendes voormalig gemachtigde - en daarmede belanghebbende zelf, aan wie immers de wetenschap van zijn gemachtigde wordt toegerekend - derhalve duidelijk zijn geweest dat genoemd uitstel was verleend. Aan het enkel ontbreken van een door de Inspecteur ondertekend schriftelijk stuk waarin het aan belanghebbende verleende uitstel is vastgelegd komt naar het oordeel van het Hof niet de betekenis toe die belanghebbende daaraan toekent, te weten dat hij onbekend was met het verleende uitstel.

4.14. Gezien hetgeen in 4.12. en 4.13. hiervoor is overwogen eindigde de navorderingstermijn op 1 december 2003 en is de onderhavige aanslag tijdig vastgesteld.

4.15. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 12 oktober 2006 door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter

mr. J.B.H. Röben en mr. J. Lamens, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

(S.R.M. Dekker) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.