Home

Gerechtshof Arnhem, 31-10-2006, AZ3270, 99-01917

Gerechtshof Arnhem, 31-10-2006, AZ3270, 99-01917

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 oktober 2006
Datum publicatie
29 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ3270
Zaaknummer
99-01917

Inhoudsindicatie

BPM.

Terzake van een uit Roemenië ingevoerde personenauto is terecht BPM nageheven.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Vierde enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/01917/naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (thans is verweerder: Belastingdienst te P) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen

(hierna: BPM).

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De onderhavige naheffingsaanslag bedraagt € 7.608,99 (ƒ 16.768). De dagtekening van deze aanslag is 16 april 1999.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de onderhavige naheffingsaanslag tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak van 15 juli 1999 gehandhaafd. Bij ambtshalve genomen beslissing van 17 juli 2003, kenmerk 00/000/00000/000, heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot € 5.842,42 (ƒ12.875).

1.3. Belanghebbende is op 18 augustus 1999 tegen de uitspraak van 15 juli 1999 in beroep gekomen bij het Hof. De volgende stukken zijn nadien ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek. De Inspecteur heeft bij brief van 24 april 2001 een kopie van een rapportage van een concept woonplaatsonderzoek met betrekking tot belanghebbende van de Belastingdienst te P aan het Hof overgelegd, welk stuk aan belanghebbende is doorgestuurd. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 4 september 2002 een kopie van een tweede concept van dit woonplaatsonderzoek, inclusief bijlagen aan het Hof overgelegd. Deze stukken zijn eveneens aan belanghebbende toegezonden.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2006 te Arnhem. De tweede mondelinge heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 augustus 2006, eveneens te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en belanghebbendes advocaat mr. A, bijgestaan door gerechtstolk drs. B op de zitting van 14 maart 2006 en gerechtstolk C op de zitting van 24 augustus 2006, alsmede mr. D, drs. E, mr. F en op de zitting van 24 augustus 2006 tevens mr.G namens de Inspecteur. De Inspecteur heeft tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak een pleitnota aan het Hof en aan belanghebbende overgelegd, inclusief als bijlagen de uitspraak van de Douanekamer van Hof Amsterdam van 28 december 2004 inzake de zaken met nummers 99/90211 DK en 99/3366 DK en een kopie van de definitieve versie van het in 1.3. genoemde woonplaatsonderzoek met betrekking tot belanghebbende. Belanghebbende heeft tijdens deze mondelinge behandeling eveneens een pleitnota, inclusief bijlagen overgelegd. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de voorzitter heeft belanghebbendes advocaat bij brief van 14 april 2006 belanghebbendes grieven nader toegelicht en daarbij als bijlage een reactie van belanghebbende op het boekenonderzoek inzake H B.V. en het woonplaatsonderzoek met betrekking tot belanghebbende overgelegd. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 18 mei 2006. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak op 24 augustus 2006 heeft de Inspecteur – desgevraagd – de in 1.2. genoemde brief inzake de ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag BPM overgelegd. Partijen hebben kennis genomen van alle aan het Hof gestuurde en ter beide zittingen overgelegde stukken. Van het verhandelde ter genoemde zittingen is een proces-verbaal opgemaakt. Afschriften hiervan zijn aan deze uitspraak gehecht.

1.5. Het Hof heeft na afloop van de tweede mondelinge behandeling twee brieven van belanghebbende ontvangen, te weten de brieven van 4 september 2006 en van 11 september 2006, doch vindt in de inhoud daarvan geen aanleiding het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68, van de Algemene wet bestuursrecht, te heropenen.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft de Roemeense nationaliteit. Op 17 januari 1990 is hij gehuwd met mevrouw I (hierna: belanghebbendes echtgenote). Zij heeft zowel de Nederlandse als de Roemeense nationaliteit. Belanghebbendes echtgenote heeft een dochter uit een vorig huwelijk. Zij is in 1983 geboren en heeft ook de Roemeense en de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn sinds 21 juni 1993 eigenaar van een woning aan de a-straat te Q. Belanghebbendes echtgenote heeft zich op 7 juli 1993 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Q, tezamen met haar dochter. Zij zijn sindsdien ook woonachtig op dit adres.

2.2. De stiefdochter van belanghebbende bezocht sinds het jaar 1993 een basisschool in Q. In mei 1995 is belanghebbende aangehouden door controleambtenaren inzake de BPM. Bij een op ambtseed opgemaakte verklaring hebben zij verklaard dat belanghebbende destijds heeft verklaard dat hij op het moment van aanhouding zijn dochter naar school bracht en dat hij zijn vrouw en kinderen regelmatig in de woning in Q bezocht.

2.3. Belanghebbende heeft in verscheidene schriftelijke stukken (onder andere zijn beroepschrift en pleitnota in de zaak 0017/90 TC betreffende het geschil over de normale verblijfplaats van belanghebbende in 1995) verklaard dat hij met een zekere regelmaat Nederland bezocht en dan bij zijn gezin in Q verbleef. Daarnaast heeft hij in genoemd beroepschrift gesteld dat de Inspecteur, door te bepalen dat de normale verblijfplaats van belanghebbende in Nederland was, belanghebbendes recht op een ‘family life’ schond. Zakenpartners en ex-werknemers van belanghebbende hebben verklaard dat belanghebbende en zijn echtgenote samen in Nederland zijn komen wonen en dat zij iedere keer dat zij de woning in Q bezochten, zij zowel belanghebbendes echtgenote als

belanghebbende daar aantroffen.

2.4. Belanghebbende stond in het jaar 1995 ingeschreven in het bevolkingsregister van de stad R (Roemenië) en had destijds een appartement in R in eigendom. Voor dit appartement zijn in het jaar 1995 en in het begin van 1996 door belanghebbende onder meer servicekosten, kosten voor een televisieabonnement, energienota’s en radiobelasting betaald. Belanghebbende heeft in het aanvraagformulier van de vrijstellingsvergunning aangegeven dat het appartement in R op dat moment voor een periode van 10 jaar was verhuurd. Uit administratieve gegevens is gebleken dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in

R hotelrekeningen boekte.

2.5. Belanghebbende stond tot 5 mei 1996 ingeschreven als advocaat bij de balie te R. Uit getuigschriften uit 1995 blijkt dat hij destijds vice-voorzitter van twee productiemaatschappijen J S.A. te S en K S.A. te T was, beide gevestigd te Roemenië. Daarnaast was belanghebbende in 1994 en 1995 eigenaar van L Company, gevestigd te R. Volgens de arbeidsovereenkomst met deze vennootschap is belanghebbende sinds 1 februari 1990 directeur van deze vennootschap. Belanghebbendes salaris werd in Nederlandse guldens toegekend. Deze rechtspersoon is statutair gevestigd te U en heeft sinds 24 januari 1990 een vestiging in Nederland. Dit bedrijf hield zich onder meer bezig met de import van glas, porselein en aardewerk vanuit een fabriek in R. Het importeren gebeurde in opdracht van het bedrijf H B.V. Vanaf 9 november 1993 tot 2 januari 1996 was belanghebbendes echtgenote directeur/enig aandeelhouder van dit bedrijf. Dit bedrijf was gevestigd op het adres in Q waar zij woonde. Belanghebbende is met ingang van 2 januari 1996 als directeur bij H B.V. in dienst getreden. Belanghebbende was voorts van 23 april 1992 tot 23 februari 1994 directeur van M Ltd, welke vennootschap te Amsterdam was gevestigd. Belanghebbende en zijn echtgenote bezaten tevens de aandelen in een vennootschap genaamd N Ltd. Deze vennootschap beschikte over een bankrekening in Nederland. In de jaren 1994, 1995 en 1996 verrichte belanghebbende werkzaamheden in het kader waarvan zijn verblijf afwisselend in Nederland, Roemenië of in andere landen was vereist.

2.6. Belanghebbende beschikte vanaf 1991, tezamen met zijn echtgenote, over gezamenlijke privé-bankrekeningen in Nederland. Vanaf juli 1993 worden deze rekeningen op het adres te Q gesteld. Beiden beschikten over een bij deze rekening behorende bankpas. In de jaren 1994, 1995 en 1996 werd in Nederland van beide passen veelvuldig gebruik gemaakt. Belanghebbende beschikte in die jaren ook over andere, zakelijke bankpassen en creditcards, die

in Nederland zijn afgegeven. Belanghebbende maakte in die jaren tevens gebruik van een in Duitsland afgegeven creditcard.

2.7. Drie personenauto’s die belanghebbende gebruikte, zijn in 1995 in zijn opdracht door een Nederlands garagebedrijf onderhouden en gerepareerd.

2.8. Belanghebbende beschikte vóór het jaar 1996 nog niet over een Nederlandse verblijfsvergunning. Zijn verblijf in Nederland werd mogelijk gemaakt door afgifte van visa. Voor de periodes van 22 oktober 1994 tot 22 april 1995, van 25 april 1995 tot 26 april 1996 en van 10 januari 1996 tot 10 januari 1997 zijn aan belanghebbende door de Nederlandse ambassade in Roemenië visa verstrekt voor een verblijf in Nederland van respectievelijk 45, 15 en 15 dagen. Al deze visa betroffen zogenaamde ‘multivisa’ op grond waarvan belanghebbende meerdere keren binnen de aangegeven perioden Nederland kon betreden. Een multivisum moest worden afgegeven door het land, waar de meerderheid van de reizen naar toe moesten gaan. Volgens een bevestiging van het Ministerie van Justitie kon een visum op een zodanige manier gebruikt worden dat bijna permanent verblijf in Nederland mogelijk was.

2.9. Belanghebbende heeft vanaf het jaar 1993 in Nederland regelmatig gebruik gemaakt van de diensten van een in Nederland gevestigde tandarts, orthodontist en huisarts.

2.10. Op 17 maart 1995 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een zoon gekregen. Deze zoon is in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende heeft zijn zoon in maart 1995 aangegeven bij de burgerlijke stand te W.

2.11. Tijdens een FIOD-onderzoek in oktober 1995 naar belanghebbende en zijn echtgenote is ook belanghebbende in de woning in Veenendaal aangetroffen. In verklaringen ten overstaan van de FIOD in oktober 1995 refereert zijn

echtgenote naar belanghebbende als zijnde haar ‘man’.

2.12. Belanghebbende heeft zich op 10 april 1996 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Q.

2.13. Op 8 mei 1996 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend voor een vrijstelling BPM voor de invoer van tot een verhuisboedel behorende personenauto (merk a, type x). Naar aanleiding van dit verzoek is door het douanekantoor Ede van de douanepost te P op 23 mei 1996 aan belanghebbende een voorwaardelijke vrijstelling verleend voor de invoer van genoemde personenauto.

2.14. Het Douanedistrict te P heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar het al dan niet terecht verlenen van de vrijstellingsvergunning aan belanghebbende. De Inspecteur heeft hierbij gebruik gemaakt van het door de Belastingdienst te P gedane woonplaatsonderzoek met betrekking tot belanghebbende over de periode 1 januari 1994 tot en met 10 april 1996. De definitieve versie van dit onderzoek behoort tot de stukken. In dit onderzoek is onder meer een vergelijking gemaakt tussen het gebruik van bankpassen en/of creditcards door belanghebbende in Nederland en administratieve gegevens uit de boekhouding van L Company en H B.V. Voorts is het feit dat belanghebbende zijn b-bank kluizen in Nederland vrij regelmatig bezocht in aanmerking genomen en heeft de Inspecteur een onderzoek gedaan naar aanwijzingen die op een normaal gezinsleven in de onderzochte periode in Roemenië dan wel in Nederland duidden. Uit dit onderzoek heeft de Inspecteur de conclusie getrokken dat belanghebbende ten tijde van de aanvraag van de vrijstelling zijn normale verblijfplaats reeds in Nederland had. Vervolgens heeft de Inspecteur bij beschikkingen van 12 augustus 1998 de eerder toegekende vergunning tot vrijstelling van douanerechten en vrijstelling BPM ingetrokken, bij beschikking van 14 augustus 1998 een uitnodiging tot betaling van douanerechten aan belanghebbende uitgereikt en – op de voet van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen – de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

2.15. De Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft in haar uitspraak van 28 december 2004, nr. 99/90210 het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de uitnodiging tot betaling van douanerechten ter zake van de invoer van de in 2.13 genoemde personenauto ongegrond verklaard nu belanghebbende – naar het oordeel van Hof Amsterdam – terecht niet ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar daartegen. Voorts heeft Hof Amsterdam in haar uitspraak van eveneens 28 december 2004, nr. 99/90211, het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de intrekking van een vergunning tot vrijstelling van douanerechten ongegrond verklaard omdat – naar het oordeel van Hof Amsterdam – de invoer van de hiervoor genoemde personenauto door belanghebbende niet in het kader van de overbrenging van zijn normale verblijfplaats naar Nederland is geschied.

2.16. Belanghebbende heeft beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld tegen de in 2.15 genoemde Hofuitspraak ter zake van de intrekking van een vergunning tot vrijstelling van douanerechten. Tegen de Hofuitspraak ter zake van de uitnodiging tot betaling van douanerechten heeft belanghebbende geen beroep in cassatie ingesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Niet in geschil is de afschrijving zoals de Inspecteur deze in zijn ambtshalve genomen beschikking van 17 juli 2003, kenmerk 03/352/10317/141, heeft vastgesteld.

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.3. Partijen hebben de voor hun standpunten aangevoerde gronden opgenomen in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd is vermeld in de aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal.

3.4. Het standpunt van belanghebbende houdt – zakelijk weergegeven – in:

Belanghebbende was weliswaar in de periode vóór 10 april 1996 veelvuldig in Nederland aanwezig maar woont pas sinds deze datum in Nederland. De bewijslast dat de invoer van de desbetreffende personenauto niet geschiedde in het kader van de overbrenging van de normale verblijfplaats van Roemenië naar Nederland ligt bij de Inspecteur. Belanghebbende heeft zich altijd gehouden aan de voorwaarden van de visa inzake het verblijf in Nederland gehouden. Het dossier van de Inspecteur is niet compleet omdat de correspondentie tussen hem en zijn echtgenote over de periode dat zij relatieproblemen hadden niet in het dossier zit, ondanks dat de Inspecteur deze stukken wel heeft gekregen. Uit deze stukken blijkt dat hij niet langer dan een paar maanden in Nederland verbleef, dat hij in een echtscheiding was verwikkeld met zijn echtgenote en dat er vanuit twee verschillende woonplaatsen overleg tussen hen plaatsvond. Uit het onderzoek van de Inspecteur blijkt niet van wie welke bankpas is en wie welke bankpassen heeft gebruikt. De Inspecteur heeft niet daadwerkelijk vast kunnen stellen wanneer belanghebbende precies in Nederland verbleef. Ten slotte stelt belanghebbende dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van allerlei valse verklaringen en dat zij bepaalde stukken, met name faxen die volgens belanghebbende vanuit Roemenië in het Roemeens naar zijn echtgenote in Nederland zijn verstuurd, niet heeft teruggegeven dan wel heeft achtergehouden waardoor het voor belanghebbende uiterst moeilijk is te bewijzen dat het middelpunt van zijn belangen vóór 10 april 1996 niet in Nederland lag.

3.5. Het standpunt van de Inspecteur houdt – zakelijk weergegeven – in:

Belanghebbende is – in ieder geval vanaf 1 januari 1994 – fiscaal gezien inwoner van Nederland. Uit het woonplaatsonderzoek van de Belastingdienst te P blijkt dat belanghebbende vanaf 1993 regelmatig bij zijn gezin in Nederland in een mede door hem aangekocht woonhuis heeft verkeerd. Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat belanghebbende een normaal gezinsleven in Roemenië had. Voorts blijkt niet dat hij een substantieel belastbaar inkomen in Roemenië had. Uit de aanwezige stukken blijkt dat belanghebbende in de onderzochte periode slechts voor ongeveer ƒ 10,- aan belastingen in Roemenië heeft betaald. Belanghebbende heeft – ondanks dat de Inspecteur daar meerdere malen om heeft verzocht – geen stukken overgelegd waaruit blijkt welke bankpas bij belanghebbende en welke pas bij zijn echtgenote in gebruik was. De Inspecteur stelt aannemelijk te hebben gemaakt dat belanghebbende in ieder geval één van deze passen regelmatig in Nederland gebruikte. Voorts heeft belanghebbende geen inzage verleend in zijn paspoorten met betrekking tot de jaren vóór het jaar 1996. De inkoopadministratie van H B.V. is door de Inspecteur aan belanghebbende teruggegeven en de Inspecteur heeft niets achtergehouden. De Inspecteur weerspreekt dat er in faxcorrespondentie tussen belanghebbende en zijn echtgenote informatie heeft gestaan met betrekking tot een – door belanghebbende gestelde – echtscheidingsprocedure tussen hem en zijn echtgenote.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) kan bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht.

4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit) wordt een vrijstelling van belasting verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien ter zake van de invoer daarvan aanspraak op vrijstelling van invoerrecht bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie zouden zijn ingevoerd, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.

4.3. Artikel 4, vijfde lid, van het Besluit bepaalt dat in de gevallen waarin vrijstelling van belasting (BPM) is verleend op de voet van het eerste lid, indien ingevolge de bepalingen op grond waarvan de vrijstelling van invoerrecht is verleend of zou worden verleend het invoerrecht verschuldigd is of zou worden, tevens de belasting verschuldigd wordt.

4.4. Nu belanghebbende geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam inzake de uitnodiging tot betaling van douanerechten (zijnde de invoerrechten als bedoeld in artikel 4, eerste en vijfde lid, van het Besluit), is belanghebbende naar het oordeel van het Hof ingevolge artikel 4, vijfde lid, van het Besluit de onderhavige BPM verschuldigd geworden. In zoverre heeft de Inspecteur terecht een naheffingsaanslag BPM opgelegd.

4.5. Nu de Inspecteur de naheffingsaanslag in de beroepsfase – terecht – heeft verminderd tot € 5.842,42, dient het Hof het beroep in zoverre gegrond te verklaren.

4.6. Het Hof overweegt ten overvloede: Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ten onrechte de (voorwaardelijke) vrijstelling van BPM verkregen ter zake van de invoer van de in 2.13 genoemde personenauto. De Inspecteur heeft namelijk, naar het oordeel van het Hof, feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de invoer van deze auto niet geschiedde in het kader van de overbrenging van de normale verblijfplaats vanuit Roemenië naar Nederland omdat belanghebbende zijn normale verblijfplaats reeds in Nederland had en dat dus niet aan de voorwaarden van artikel 2 tot en met 10 van Verordening EEG nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (PbEG 1983, L 105; hierna: de Verordening) is voldaan.

4.7. Voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening moet met voorbijgaan aan nationale wettelijke bepalingen, zoals in het bijzonder artikel 75, lid 2, van de Douaneregeling, vastgesteld worden welke de betekenis is van het communautaire begrip normale verblijfplaats. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden in de communautaire douanewetgeving de begrippen normale verblijfplaats en gewone verblijfplaats als synoniemen gebruikt (zie Hoge Raad 20 december 2002, nr. 36.579, BNB 2003/77).

4.8. Ten aanzien van het begrip `gewone verblijfplaats' heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat dit de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen. Omdat het naar het oordeel van het Hof niet mogelijk is om voor de periode 8 mei 1995 tot 8 mei 1996 te bepalen waar het permanente centrum van belanghebbendes belangen lag, dient voorrang te worden gegeven aan de plaats waar belanghebbende zijn persoonlijke bindingen had (zie onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).

4.9. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende reeds vanaf het jaar 1995 zijn persoonlijke bindingen in Nederland had doordat hij met zijn echtgenote, zijn stiefdochter en hun zoon in Nederland vanaf die periode een normaal gezinsleven leidde en dat hij in dat kader regelmatig in Q verbleef. De aan belanghebbende verstrekte visa maakten dit ook mogelijk. Met name de in punt 2.1 tot en met 2.3, 2.6, 2.8, 2.10 en 2.11 genoemde feiten en verklaringen acht het Hof hierbij van doorslaggevend belang.

4.10. De Inspecteur heeft een nader onderzoek ingesteld naar aanleiding van de stellingen van belanghebbende. Dit onderzoek heeft echter geen gegevens opgeleverd op grond waarvan moet worden aangenomen dat belanghebbende in de onderzochte periode het centrum van zijn belangen dan wel zijn persoonlijke bindingen in Roemenië had. Belanghebbende heeft daartegenover geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt noch kopieën van paspoorten dan wel van andere documenten overgelegd die zijn stellingen over langdurige verblijfperiodes in Roemenië ondersteunen en die erop zouden kunnen wijzen dat de hiervoor genoemde belangen/bindingen destijds in Roemenië lagen.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd eveneens niet aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen belanghebbende en zijn echtgenote in de in het woonplaatsonderzoek onderzochte periode ernstig verstoord was en dat hij en zijn echtgenote in die periode een duurzaam gescheiden leven leidden.

4.11. Het Hof acht voorts niet aannemelijk dat de Inspecteur bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd dan wel bewust onjuiste verklaringen in het boekenonderzoek heeft opgenomen of bepaalde stukken heeft achtergehouden of laten verdwijnen.

4.12. Nu het gelijk, uitsluitend voor wat betreft de berekening van het bedrag van de naheffingsaanslag, aan belanghebbende is, moet het beroep gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.933 [ 1 x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 161,00 = € 242,00 + 3,5 x 1,5 (gewicht van de zaak) x

€ 322,00 = € 1.691,00]

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze bij ambtshalve beschikking van 17 juli 2003 door de Inspecteur is vastgesteld;

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door belanghebbende gestorte griffierecht van € 38,57 te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.933 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.

Aldus gedaan op 31 oktober 2006 door mr. T.J. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van S.R.M. Dekker als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(S.R.M. Dekker) (T.J. Matthijssen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 november 2006.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.