Gerechtshof Arnhem, 14-11-2006, AZ4893, 04-00320
Gerechtshof Arnhem, 14-11-2006, AZ4893, 04-00320
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 november 2006
- Datum publicatie
- 20 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AZ4893
- Zaaknummer
- 04-00320
Inhoudsindicatie
Eerste aanleg.
Inkomstenbelasting.
Paardenstalling kon in redelijkheid tot het privé-vermogen worden gerekend.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/00320
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000
nummer : 0.H.07
mondelinge behandeling : op 31 oktober 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde en belanghebbendes voormalige echtgenoot alsmede de Inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende heeft, samen met haar toenmalige echtgenoot, op 28 oktober 1999 voor een bedrag van ƒ 1.435.000 een onroerende zaak gekocht aan a-straat 1 te Q. De levering van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden op 2 november 1999. De onroerende zaak bestond uit een perceel van 1,25 hectare met daarop een woning met een horecagedeelte, welk gedeelte belanghebbende en haar echtgenoot direct bij de woning hebben gevoegd (verder: de woning), en voorts vijfentwintig paardenboxen, een binnenbak en weiland (verder: de paardenstalling).
2. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en 2000 is de onroerende zaak als geheel, dus inclusief de paardenstalling, als eigen woning als bedoeld in artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet) aangemerkt. De onroerende zaak is op 1 december 2000 geleverd aan een derde voor een prijs van ƒ 2.070.000 (€ 939.325).
3. Op 18 november 1999 heeft belanghebbendes accountant de Inspecteur verzocht om toezending van het formulier ‘Opgaaf gegevens startende onderneming’. De Inspecteur heeft het formulier op 10 december 1999 ingevuld en ondertekend retour ontvangen. Daarin is vermeld dat belanghebbende samen met haar echtgenoot een onderneming is gestart. Als omschrijving van de bedrijfsactiviteiten is vermeld: ‘africhtingstal, pensionstal, dressuuronderricht ten behoeve van paarden’.
4. Blijkens bij de ten name van belanghebbendes echtgenoot ingediende aangiften inkomstenbelasting 1999 en 2000 gevoegde balansen en winst- en verliesrekeningen heeft belanghebbende in 1999 en 2000 een resultaat behaald van ƒ 2.449 respectievelijk ƒ 345 (negatief). In de bedoelde winst- en verliesrekeningen zijn geen kosten van afschrijving en rentelasten met betrekking tot de paardenstalling opgenomen. De paardenstalling en de daaraan toe te rekenen financiering zijn niet opgenomen op de balans.
5. Naar aanleiding van de ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende en haar echtgenoot ingesteld. Een kopie van het rapport van dat onderzoek behoort tot de gedingstukken. In het rapport wordt geconcludeerd dat de onroerende zaak ten onrechte geheel tot het privévermogen is gerekend, dat de paardenstalling verplicht bedrijfsvermogen is en dat de met de verkoop van de paardenstalling behaalde boekwinst, na aftrek van de stakingsvrijstelling, als winst uit onderneming aan de belastingheffing is onderworpen.
6. Tussen partijen is in geschil of:
(I) de Inspecteur bevoegd was een navorderingsaanslag op te leggen en, zo ja,
(II) belanghebbende in het onderhavige jaar ondernemer was als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1968 en, zo ja,
(III) de paardenstalling verplicht ondernemingsvermogen was en, zo ja,
(IV) de door de Inspecteur bij de berekening van de boekwinst toegepaste verdeling van de aan- en verkoopsom over de woning respectievelijk de paardenstalling juist is.
Indien deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord, zijn partijen het erover eens dat de belaste stakingswinst ƒ 182.167 bedraagt.
7. Belanghebbendes echtgenoot heeft ter zitting onder meer verklaard dat zijn intentie bij de aankoop is geweest om zijn liefhebberij (het houden van paarden) uit te kunnen oefenen; de keuze voor de aankoop van deze onroerende zaak werd ingeven door de ligging daarvan in de bossen en door de wens om de drie eigen paarden thuis te kunnen stallen. Voorts heeft hij verklaard dat belanghebbende kort na de aanschaf het plan heeft opgevat om activiteiten met betrekking tot de paardenstalling op te starten. Zij wilde daartoe met haar echtgenoot een vennootschap onder firma oprichten. De formele oprichting heeft nooit plaatsgevonden. In de loop van 2000 is duidelijk geworden dat het huwelijk tussen belanghebbende en haar echtgenoot ging stranden. Eind 2000 zijn partijen gescheiden gaan leven.
8. In een nader stuk heeft belanghebbende gesteld dat het deel van de onroerende zaak dat volgens de Inspecteur als verplicht ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt, te weten de eerder genoemde paardenstalling, een onsplitsbare onroerende zaak is die zowel voor de eigen paarden als voor de verhuur aan derden wordt gebruikt. In verband daarmee heeft zij aangevoerd dat drie van de vijfentwintig paardenboxen werden gebruikt voor de eigen paarden, dat van de overige paardenboxen maximaal acht aan derden werden verhuurd en dat de binnenbak grotendeels in privé werd gebruikt.
9. De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat de paardenstalling rechtstreeks aan de bedrijfsuitoefening verbonden was en daarom verplicht ondernemingsvermogen vormde. Hij heeft niet weersproken dat de paardenstalling een onsplitsbare onroerende zaak is en deels voor privé werd gebruikt. De gestelde mate van privégebruik door belanghebbende heeft hij evenmin (voldoende) bestreden. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij, hoewel sprake is van gemengd gebruik van een onsplitsbare onroerende zaak, toch vasthoudt aan zijn standpunt dat de gehele paardenstalling rechtstreeks en, naar het Hof begrijpt: nagenoeg uitsluitend, aan de bedrijfsuitoefening verbonden was. De ter onderbouwing daarvan voor het eerst ter zitting ingenomen stelling, dat belanghebbende de drie paarden eerst naar huis heeft gehaald toen de bedrijfsactiviteiten stagneerden, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat belanghebbende en haar echtgenoot de eigen paarden direct nadat zij en haar echtgenoot de woning hebben betrokken thuis (in de paardenstalling) hebben gestald en dat het privégebruik van de paardenstalling zich dus vanaf de aanvang van de ingebruikneming van de onroerende zaak heeft voorgedaan.
10. Zo belanghebbende al ondernemer was, hetgeen gelet op het hierna overwogene in het midden kan blijven, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof in redelijkheid kunnen beslissen om de paardenstalling geheel tot haar privévermogen te rekenen.
11. Nu het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, zal het Hof de navorderingsaanslag vernietigen. Reeds daarom behoeven de overige geschilpunten geen behandeling meer.
proceskosten:
Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is in deze zaak geen plaats, gelet op hetgeen is overwogen in de samenhangende zaak met nummer 04/00291.
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de onderhavige navorderingsaanslag;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37.
Aldus gedaan op 14 november 2006 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J. Lamens en mr.drs. R.F.C. Spek, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.