Home

Gerechtshof Arnhem, 01-12-2006, AZ4897, 04-00795

Gerechtshof Arnhem, 01-12-2006, AZ4897, 04-00795

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 december 2006
Datum publicatie
20 december 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ4897
Zaaknummer
04-00795

Inhoudsindicatie

Eerste aanleg.

Inkomstenbelasting.

Voor het bepalen van het belastbare inkomen mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de door het UWV USZO verstrekte jaaropgave.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Derde enkelvoudige belastingkamer

nummer 04/00795/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

U i t s p r a a k

op het beroep van x te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.756.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 28 augustus 2006 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota met bijlagen aan het Hof en aan de Inspecteur overgelegd.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede A, namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

1.5. Bij brief van 12 september 2006, ingekomen bij het Hof op 14 september 2006, heeft belanghebbende een wrakingverzoek ingediend ten aanzien van de raadsheer die de in 1.4. genoemde zitting heeft geleid.

1.6. Het verzoek tot wraking is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van het Hof van 30 oktober 2006. Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op eveneens 13 november 2006, heeft de wrakingskamer belanghebbendes wrakingsverzoek afgewezen.

1.7. Als gevolg van de tussengekomen wrakingsprocedure doet het Hof niet mondeling maar schriftelijk uitspraak.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en ontving in dat jaar een uitkering inzake de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: WAO/AAW) van het UWV USZO. Voorts ontving belanghebbende een wachtgelduitkering van de B (hierna: B).

2.2. Omdat het UWV USZO op 7 augustus 2002 heeft beslist dat belanghebbende met terugwerkende kracht tot 30 mei 2000 voor een hoger percentage als arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt, namelijk voor 80-100% in plaats van een eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 55%, heeft het UWV USZO aan belanghebbende in het onderhavige jaar een nabetaling gedaan. Voorts diende er, omdat de B in dit kader in het onderhavige jaar gedeeltelijk ten onrechte wachtgelduitkeringen aan belanghebbende heeft uitbetaald, een verrekening plaats te vinden tussen de B en het UWV USZO.

2.3. Het UWV USZO heeft met betrekking tot het onderhavige jaar een jaaropgave aan de Belastingdienst verstrekt waarin staat vermeld dat belanghebbende in dat jaar een bruto WAO/AAW inkomen heeft genoten van

€ 13.284. Het ingehouden bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen bedroeg volgens deze opgave € 2.738. Hierbij is de groene loonbelastingtabel, inclusief de voor het jaar 2002 geldende heffingskorting toegepast. Het inkomen wat belanghebbende van de B heeft ontvangen bedroeg € 4.193, de daarop

ingehouden loonbelasting bedroeg € 1.353.

2.4. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.700. In rubriek 3c van de aangifte (‘Pensioen, AOW, WAO, bijstand en andere inkomsten uit vroegere dienstbetrekking’) heeft belanghebbende ingevuld dat hij ƒ 12.228 aan uitkeringen heeft genoten van het UWV USZO. In de daarbij behorende kolom ‘ingehouden loonheffing’ heeft hij een bedrag van € 4.203 vermeld. De hiervoor genoemde bedragen heeft belanghebbende zelf berekend aan de hand van de door het UWV USZO aan hem verstrekte inkomensoverzichten. De ingehouden loonbelasting heeft hij berekend door uit te gaan van een tarief van 32,35%. Hierbij heeft hij geen rekening gehouden met het werkgeversdeel ziekenfonds ten bedrage van € 764 en met de in het onderhavige jaar van toepassing zijnde heffingskorting. Voorts heeft hij in zijn aangifte een bedrag van € 2.652 als zijnde buitengewone uitgaven wegens ziekte in aftrek gebracht op zijn inkomen uit werk en woning.

2.5. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag over het onderhavige jaar is de Inspecteur uitgegaan van de door belanghebbende in zijn aangifte verstrekte gegevens. Bij de definitieve aanslagregeling is de Inspecteur uitgegaan van de jaaropgave, welke door het UWV USZO aan de Belastingdienst is verstrekt, heeft de door belanghebbende aangegeven inkomsten van het UWV USZO gecorrigeerd en verhoogd met € 1.056 (€ 13.284 -/- € 12.228) en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning, in afwijking van de aangifte, vastgesteld op € 13.756.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a) of de Inspecteur terecht belanghebbendes inkomen uit werk en woning heeft verhoogd met een bedrag van € 1.056; en

b) of de Inspecteur terecht slechts een bedrag van € 2.738 aan loonbelasting heeft verrekend met de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

Niet in geschil is het bedrag aan inkomen en ingehouden loonbelasting, zoals vermeld op de jaaropgave 2002 van de B en het daarbij verrekende bedrag aan loonbelasting.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen 3.1.a) en 3.1.b) ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.

3.3. Belanghebbende stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de onderhavige aanslag is gebaseerd op een onjuiste – door het UWV USZO aan de Belastingdienst verstrekte – jaaropgave. Voorts stelt hij dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden tussen de B en het UWV USZO.

3.4. De Inspecteur stelt zich – zakelijk weergegeven – primair op het standpunt dat belanghebbende bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk en woning en zijn berekening van de op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in mindering te brengen ingehouden loonbelasting is uitgegaan van een onjuist fiscaal loon. De Inspecteur gaat uit van de juistheid van de jaaropgave van het UWV USZO. Het werkgeversdeel ziekenfonds dient ook als fiscaal loon in aanmerking te worden genomen en bij de berekening van de ingehouden loonbelasting heeft belanghebbende geen rekening gehouden met de in het jaar 2002 van toepassing zijnde heffingskorting. Voorts is het niet mogelijk bezwaar te maken tegen een te laag berekend bedrag aan loonheffing. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende ten onrechte een te hoog bedrag in verband met buitengewone uitgaven wegens ziekte in zijn aangifte in aftrek heeft gebracht. Deze aftrek dient – aldus de

Inspecteur – met ten minste € 1.410 te worden gecorrigeerd. Indien het Hof belanghebbendes beroep (deels) gegrond verklaart, dan beroept de Inspecteur zich op het zogenaamde leerstuk van interne compensatie. Er dient alsdan alsnog een bedrag van € 1.242 ter zake van door belanghebbende in aftrek gebrachte buitengewone uitgaven wegens ziekte te worden gecorrigeerd, zodat het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 12 september 2006.

3.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.700 en een verrekening van loonbelasting van € 4.203.

3.7. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

De vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning

4.1. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in combinatie met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge artikel 13a, eerste lid, onderdeel a, – voor zover hier van belang – van de Wet LB 1964, wordt loon te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt.

4.2. Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning in beginsel uitgaan van de juistheid van de door het UWV USZO in de jaaropgave weergegeven bedragen. Nu belanghebbende daarentegen stelt dat deze opgave niet juist is, ligt het op de weg van belanghebbende om dit aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende hierin niet geslaagd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het UWV USZO bij brief van 14 april 2003 aan belanghebbende heeft bevestigd dat de verstrekte jaaropgave juist is. Of er al dan niet onderling is verrekend tussen het UWV USZO en de KUN is in dezen niet relevant. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is van belang hetgeen belanghebbende in het onderhavige jaar aan inkomen heeft genoten.

Verrekening loonbelasting

4.3. Ingevolge artikel 15, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) worden de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend met de aanslag. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet is - de geheven loonbelasting aangewezen als voorheffing. Onder de `geheven loonbelasting' wordt volgens vaste jurisprudentie verstaan: de ingehouden en de nageheven loonbelasting.

4.4. Uit de door het UWV USZO verstrekte jaaropgave over het jaar 2002, waarbij het Hof niet twijfelt aan de juistheid daarvan, blijkt dat het UWV USZO € 2.738 aan loonbelasting op belanghebbendes inkomen heeft ingehouden. Gelet op de in 4.3. genoemde wetsartikelen heeft de Inspecteur terecht slechts het hiervoor genoemde bedrag in aanmerking genomen bij de definitieve aanslagregeling.

4.5. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat het UWV USZO te weinig loonbelasting heeft ingehouden, geldt het volgende. In de onderhavige procedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting dient aan deze klacht te worden voorbijgegaan op grond van het beginsel, dat een loonbelastingplichtige tegen een aanslag in de inkomstenbelasting niet met vrucht kan aanvoeren dat zijn werkgever een bepaald (hoger) bedrag aan loonbelasting had moeten inhouden op zijn loon en dat deswege een (hoger) bedrag aan loonbelasting met de aanslag moet worden verrekend (vergelijk Hoge Raad 20 januari 1999, nr. 34.178, BNB 1999/91 en Hoge Raad 28 januari 1981, nr. 20 229, BNB 1981/128).

Interne compensatie

4.6. Indien het Hof al zou uitgaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat het door het UWV USZO in zijn jaaropgave weergegeven inkomen

€ 1.056 te hoog is, dan nog dient belanghebbendes beroep in dezen ongegrond te worden verklaard. De Inspecteur heeft niet dan wel onvoldoende door belanghebbende weersproken en naar het oordeel van het Hof terecht, gesteld dat aan belanghebbende een te hoog bedrag als zijnde buitengewone uitgaven wegens ziekte in aftrek is verleend. Nu dit bedrag naar het oordeel van het Hof in ieder geval € 1.056 bedraagt, is de onderhavige aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld. De Inspecteur kan derhalve met vrucht een beroep doen op interne compensatie (zie ook Hoge Raad 24 januari 2003, nr. 36.247, BNB 2003/172c).

Vertrouwensbeginsel en algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.7. In het algemeen is de Inspecteur niet verplicht bij de vaststelling van een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen eenzelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan de voorlopige aanslag. Die regel lijdt uitzondering als de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. De enkele omstandigheid dat, nadat een belastingplichtige aldus een aangelegenheid heeft voorgelegd, overeenkomstig dat standpunt een voorlopige aanslag wordt opgelegd of verminderd, is op zichzelf onvoldoende reden voor een dergelijke uitzondering (zie ook Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37.463, BNB 2003/188). Nu niet is gesteld noch is gebleken dat er zich een uitzondering heeft voorgedaan als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof aan de vaststelling van de voorlopige aanslag niet het vertrouwen ontlenen dat zijn aangifte eveneens bij de definitieve aanslagregeling gevolgd zou worden.

4.8. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden geconcludeerd dat de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.

Heffingsrente

4.9. Heffingsrente wordt belopen uit de wet en wel uit de art. 30f AWR e.v. Geen wettelijke bepaling voorziet in een afwijkende berekening van heffingsrente in de onderhavige situatie. De berekening van heffingsrente heeft een louter economische achtergrond, te weten het gedurende een bepaalde (langere) tijd kunnen beschikken over een bedrag dat heeft te gelden als na afloop van het belastingjaar verschuldigde belasting. Namens belanghebbende is niets aangevoerd op grond waarvan te dezen van het uitgangspunt voor de berekening van heffingsrente zou moeten worden afgeweken.

4.10. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006 te Arnhem door mr. N.E. Haas, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(S.R.M. Dekker) (N.E. Haas)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 1 december 2006.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.