Home

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2006, AZ4901, 04-00729

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2006, AZ4901, 04-00729

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2006
Datum publicatie
20 december 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ4901
Zaaknummer
04-00729

Inhoudsindicatie

Eerste aanleg.

Kosten van vervolging in KB Lux-zaak.

De ontvanger behoeft in deze procedure – aanmanings- en betekeningskosten – niet de integrale versie van het draaiboek en de nieusbrieven over te leggen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/00729

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Y

verweerder : de ontvanger van de Belastingdienst te P (hierna: de Ontvanger)

aangevallen beslissingen : uitspraken op bezwaar onderscheidenlijk administratief beroep

betreft : kosten van vervolging (aanmaningskosten en betekeningskosten) inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1993 respectievelijk 1995 tot en met 2000 alsmede de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 en 1993 onderscheidenlijk 1995 tot en met 2000.

mondelinge behandeling

waarbij verschenen : op 22 november 2006 te Arnhem

: de gemachtigden van belanghebbende A en B alsmede – namens de Ontvanger – C

gronden:

1. Het verzoek van belanghebbende om de Ontvanger te gelasten in deze procedure de integrale versie van het in het kader van het Rekeningenproject vervaardigde draaiboek en nieuwsbrieven over te leggen, wordt door het Hof afgewezen. In dit verband zij benadrukt dat het hier niet gaat om een procedure inzake de heffing van belasting doch om een procedure inzake de kosten van vervolging, zodat naar het oordeel van het Hof voorshands, gelijk de Ontvanger kennelijk betoogt, niet zonder meer kan worden gezegd dat de integrale versie van het draaiboek en de nieuwsbrieven in deze procedure “op de zaak betrekking hebbende stukken” vormen. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om – op zijn minst – gemotiveerd te stellen dat zulks wel het geval is en dat hij (een redelijk) belang heeft bij inzage van die integrale versie. De in dit verband door belanghebbende aangevoerde – niet nader onderbouwde – stelling dat mogelijkerwijs in de niet-bekende gedeelten van het draaiboek en de nieuwsbrieven beleid zou zijn geformuleerd op grond waarvan opgelegde navorderingsaanslagen niet zouden worden ingevorderd, acht het Hof daartoe niet voldoende, zulks mede in het licht van de door het Hof aannemelijk geachte stelling van de Ontvanger dat geen beleid bestaat om in het kader van het Rekeningenproject opgelegde onherroepelijk geworden navorderingsaanslagen niet in te vorderen.

2. De stelling van belanghebbende dat het op 6 juni 2002 ondertekende geschrift (bijlage 7 van het beroepschrift), hetwelk op 13 juni 2002 bij de Inspecteur is ingekomen, moet worden aangemerkt als een tegen de hem in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject met dagtekening 31 mei 2003 opgelegde navorderingsaanslagen gericht bezwaarschrift kan, wat daarvan overigens zij, hem niet baten (vergelijk HR 6 december 2000, nr. 35 608, BNB 2001/68). Immers, ook als het geschrift van 6 juni 2002 als een bezwaarschrift zou moeten worden aangemerkt, zou belanghebbende in dat bezwaar niet mogen zijn ontvangen, nu dat geschrift is ingediend ruim vóór het begin van de bezwaartermijn, welke eerst aanving met ingang van de dag na die van de dagtekening van de aanslagbiljetten, dus op 1 juni 2003. Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Uit de stukken van het geding, in het bijzonder de door de Ontvanger genoemde – door de Inspecteur aan belanghebbende verzonden – brief van 22 oktober 2002 (bijlage 9 van het beroepschrift), kan echter redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat ten tijde van het indienen van het geschrift van 6 juni 2002 de navorderingsaanslagen nog niet tot stand waren gekomen. De stelling van belanghebbende dat hij uit de werkwijze van de Belastingdienst inzake het Rekeningenproject, zoals deze in de media van toentertijd werd beschreven, redelijkerwijs kon opmaken dat het besluit tot het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen reeds toen, op 6 juni 2002, was genomen, wordt niet onderschreven door het Hof. Die werkwijze zegt immers niets, althans onvoldoende, over aan een individuele belastingplichtige op te leggen concrete navorderingsaanslagen.

3. Nu belanghebbende de bezwaartermijn van zes weken onbenut heeft laten verstrijken, hem in die periode geen uitstel van betaling door de Ontvanger was verleend en hij de nagevorderde belasting, premies en boetes niet binnen de gestelde termijnen had betaald, was de Ontvanger op grond van de Invorderingswet 1990 (artikelen 11 en 12) gerechtigd invorderingsmaatregelen te treffen.

4. Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur evenwel eraan in de weg staan dat een ontvanger overgaat tot het uitoefenen van zijn wettelijke bevoegdheden (het met dwang invorderen van belastingaanslagen). Anders dan belanghebbende bepleit, vermag het Hof echter niet in te zien dat zulks in het onderhavige geval aan de orde is. In aanmerking genomen immers dat belanghebbende, ondanks dat de Inspecteur hem meermalen heeft bericht omtrent de fiscale gevolgen van (de verdenking van) het bezit van de buitenlandse bankrekening, zich (aanvankelijk) niet in de heffingssfeer heeft verzet tegen de opgelegde navorderingsaanslagen en die navorderingsaanslagen niet rauwelijks maar na uitgebreid – in het kader van een project verricht – onderzoek zijn opgelegd, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Ontvanger in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel (zoals verwoord in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) dan wel met enig ander (ongeschreven) beginsel van behoorlijk bestuur door – na het verstrijken van de gestelde betalingstermijnen – tot invordering van bedoelde navorderingsaanslagen over te gaan. De in de Leidraad Invordering vervatte beleidsregels staan evenmin aan die invorderingsmaatregelen in de weg. De omstandigheid dat in procedures in (onder meer) de heffingssfeer inzake het Rekeningenproject vele rechtsvragen zijn opgeworpen met betrekking tot de rechtmatigheid van de in het kader van dat project opgelegde navorderingsaanslagen doet hieraan niet af. Evenmin doet aan die bevoegdheid tot invordering af dat, naar belanghebbende stelt, de vader van belanghebbende ter zake van dezelfde buitenlandse bankrekening inmiddels kennelijk eveneens in de heffing is betrokken, aangezien zulks, naar in de stukken ligt besloten, eerst is geschied nadat de onderwerpelijke invorderingsmaatregelen waren getroffen.

5. Zoals gezegd was de Ontvanger, nu belanghebbende de verschuldigde bedragen niet binnen de gestelde termijnen had betaald, op de voet van de artikelen 11 en 12 van de Invorderingswet 1990 gerechtigd belanghebbende schriftelijk te manen alsnog de verschuldigde bedragen te betalen en vervolgens – omdat belanghebbende na die aanmaningen in gebreke is gebleven – dwangbevelen uit te vaardigen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1, 2 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn ter zake van het verrichten van deze werkzaamheden belanghebbende terecht kosten van vervolging in rekening gebracht.

6. De omstandigheid dat belanghebbende in een later stadium, nadat de dwangbevelen reeds waren uitgevaardigd, alsnog bezwaarschriften heeft ingediend tegen de navorderingsaanslagen en uit dien hoofde uitstel van betaling heeft verkregen, doet aan de verschuldigdheid van de onderhavige vervolgingskosten niet af, aangezien die kosten voortvloeien uit reeds eerder (rechtmatig) getroffen invorderingsmaatregelen.

7. De stelling dat in dezen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken, indien zou komen vast te staan dat niet tijdig bezwaar is aangetekend tegen de onderhavige navorderingsaanslagen. Nu zulks het geval is, behoeft deze stelling derhalve geen behandeling.

8. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet niet af aan de juistheid van de onderwerpelijke belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 6 december 2006 te Arnhem door de raadsheer mr. R. den Ouden als voorzitter, en de vice-presidenten mr. N.E. Haas en mr. E.A.K.G. Ruys en op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.