Gerechtshof Arnhem, 08-01-2006, AZ5775, 04/01795
Gerechtshof Arnhem, 08-01-2006, AZ5775, 04/01795
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 januari 2006
- Datum publicatie
- 9 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AZ5775
- Zaaknummer
- 04/01795
Inhoudsindicatie
Volksverzekeringen.
Nu de werkgever van belanghebbende – een zeevarende – zich in Nederland had gevestigd, heeft belanghebbende geen recht op vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/01795/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.969, en een premie-inkomen
van € 11.178.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 november 2006 te Arnhem. Aldaar is, namens de Inspecteur, verschenen en gehoord drs. A. Belanghebbende is – met kennisgeving aan het Hof – niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar (2001) in Nederland en was gedurende het gehele jaar werkzaam als zeevarende aan boord van zogenaamde zwaar-transportschepen die in het internationale verkeer onder Antilliaanse vlag werden geëxploiteerd. Belanghebbende heeft in het gehele jaar 2001 zijn werkzaamheden uitsluitend buiten Nederland verricht.
2.2. In de periode 1 januari 2001 tot en met 3 juli 2001 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij B N.V. Deze werkgever was in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 in België gevestigd en vanaf 1 april 2001 in Nederland. Belanghebbende is op 31 maart 2001 afgemonsterd. In de periode 1 april 2001 tot en met 3 juli 2001 heeft hij geen werkzaamheden verricht en verlof genoten. Op 4 juli 2001 is belanghebbende in dienst getreden bij de in Nederland gevestigde werkgever C.
2.3. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is aan belanghebbende voor de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 een vrijstelling voor de heffing van premies volksverzekeringen verleend.
2.4. In een brief van 17 juni 1999, kenmerk 10 BUB, van de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren Rotterdam is – voor zover in dezen van belang –
het volgende vermeld:
“Geachte heer D,
Hieronder een opsomming van de antwoorden op de vragen die ik aan het Ministerie heb gesteld over de toepassing van artikel 10 BUB in samenhang met verlofperioden.
De toepassing van artikel 10 BUB (hoe om te gaan met verlofperioden)
1) Uitgangspunt is dat een periode van verlof die door een werknemer wordt genoten in aansluiting aan een periode van werken, in principe altijd wordt toegerekend aan de direct voorafgaande werkperiode. Lag deze werkperiode in het buitenland, dan behoort de verlofperiode in principe tot die buitenlandse werkperiode. Lag de direct aan het verlof voorafgaande werkperiode in Nederland, dan behoort de verlofperiode tot de Nederlandse werkperiode.
2) De enige uitzondering op deze regel (om knipperlichtverzekering te voorkomen) luidt als volgt: een verlofperiode die genoten wordt na een buitenlandse werkperiode wordt niet toegerekend aan die buitenlandse werkperiode, indien voldaan is aan de volgende twee voorwaarden:
- de periode van feitelijk werken in het buitenland was minder dan drie maanden; en
- de werknemer werkt direct na de betreffende verlofperiode weer in
Nederland.”
2.5. In een brief van 20 juli 1999, kenmerk IFZ\brieven\12KB746, van de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren Rotterdam is het volgende opgenomen:
“Geachte heer D,
In de diverse gesprekken hebben we de wijziging van artikel 12, lid 1 van het KB 746 besproken. Daarbij ontstond er onduidelijkheid over het woord “uitsluitend” in de laatste volzin. Wat is de bedoeling geweest om dit op te nemen. In de toelichting op het KB 746 is niets terug te vinden, waarom het woord “uitsluitend” opgenomen is. Reden voor mij om de vraag voor te leggen aan de kennisgroep premie volksverzekeringen/Waz.
Het opnemen van het woord “uitsluitend” in de laatste volzin is slechts een verduidelijking van genoemd artikel. Het beoogt materieel gezien geen wijziging ten opzichte van artikel 10, lid 1, KB 164 (tekst 1997).
Dit houdt dus in dat een belanghebbende die aan de voorwaarden van de eerste volzin van zowel artikel 10, lid 1 KB 164 dan wel artikel 12, lid 1 KB 746 voldoet en naast de dienstbetrekking voor een in Nederland wonende of gevestigde werkgever, bijvoorbeeld in dienstbetrekking staat tot een werkgever ter plaatse, deze belanghebbende niet tot de kring der verzekerden volksverzekeringen behoort. Uiteraard moet zo iets wel uit de aangifte en andere bescheiden blijken.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
a) primair: of belanghebbende aan de onder 2.4. en 2.5. geciteerde brieven het vertrouwen mocht ontlenen dat hij voor het gehele jaar 2001 is vrijgesteld van de heffing van premies volksverzekeringen; en
b) subsidiair: of belanghebbende op grond van die brieven voor de periode 1 april 2001 tot en met 3 juli 2001 recht heeft op bedoelde vrijstelling.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen daarentegen ontkennend.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Voor hetgeen de Inspecteur daaraan ter zitting nog heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 1 november 2006.
3.4. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag, met het bedrag van de daarin begrepen premie volksverzekeringen en subsidiair tot vermindering van het
premie-inkomen tot € 3.559.
3.5. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB 1999), welk artikel in de plaats is gekomen van artikel 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, nr. 164, verder te noemen: KB 164), is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen: de persoon die in Nederland woont en die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
4.2. Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2001 gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verricht.
4.3. Belanghebbendes kennelijke stelling dat hij ingevolge artikel 12 BUB 1999 in het gehele jaar 2001 niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen en aldus recht heeft op vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen omdat hij zijn werkzaamheden gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland heeft verricht, is echter onjuist. Blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel heeft de besluitgever immers gewild dat personen die ten minste een aaneengesloten periode van 3 maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten maar een nauwe band met Nederland behouden en geen of slechts geringe bescherming genieten uit hoofde van het sociale zekerheidsstelsel van het land waar zij werkzaam zijn, in Nederland verplicht verzekerd blijven. Van een nauwe band is volgens de besluitgever sprake indien de betrokkene en eventueel zijn gezin in Nederland wonen, terwijl bovendien de werkgever bij wie hij in dienst is, in Nederland is gevestigd respectievelijk woont (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24.754, nr. 1, blz. 18). Voorts heeft de besluitgever niet van verzekering ingevolge de volksverzekeringen willen uitsluiten personen die in Nederland wonen, die gedurende ten minste een aaneengesloten periode van 3 maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten maar die niet die gehele periode uitsluitend voor een Nederlandse werkgever werkzaamheden in het buitenland verrichten, doch ook, maar niet in dezelfde periode werkzaamheden in het buitenland verrichten voor een niet in Nederland gevestigde werkgever (zie ook Hoge Raad 11 februari 2005, nr. 40.390, BNB 2005/159).
4.4. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, is belanghebbende slechts dan niet in Nederland verzekerd en heeft belanghebbende slechts dan recht op vrijstelling van de premieheffing volksverzekeringen indien en voor zover in de periode dat hij in het buitenland werkzaamheden verrichtte, de werkgever waarvoor die werkzaamheden werden verricht in het buitenland woonde of was gevestigd. Nu belanghebbende in de periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2001 geen dan wel uitsluitend arbeid heeft verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever en niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende uit hoofde van het sociale zekerheidsstelsel van het land waar hij werkzaam was sociaal verzekerd was, was belanghebbende in die periode in Nederland verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringswetten en kan hij voor die periode geen aanspraak maken op een vrijstelling van de heffing premie volksverzekeringen.
4.5. De inhoud van de in 2.4. genoemde brief ziet enkel op de vraag of een verlofperiode aan een binnenlandse werkperiode dan wel aan een buitenlandse werkperiode dient te worden toegerekend. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar deze brief een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel faalt dit, nu in deze brief niets staat over de interpretatie door de Belastingdienst van de voorwaarde van vestiging van de werkgever. Mitsdien kan belanghebbende bij gebreke van een bewuste standpuntbepaling van de Belastingdienst aan deze brief niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij in de periode 1 april 2001 tot en met 3 juli 2001 niet verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
4.6. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de in 2.5. geciteerde brief een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel faalt dit eveneens, nu de in die brief genoemde situatie niet ziet op belanghebbendes situatie. In de in de brief genoemde situatie ging het om een persoon die in een bepaalde periode tegelijkertijd in dienstbetrekking was van een in Nederland gevestigde werkgever en van een niet in Nederland gevestigde werkgever en voor beide arbeid in het buitenland verrichtte. Belanghebbende heeft daarentegen in het onderhavige jaar arbeid in het buitenland verricht uit hoofde van twee opeenvolgende dienstbetrekkingen met een in België gevestigde werkgever die zich op 1 april van dat jaar in Nederland heeft gevestigd respectievelijk een (nieuwe) in Nederland gevestigde werkgever. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet het vertrouwen aan de brief ontlenen dat hij niet verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periode 1 april 2001 tot en met 31 december 2001.
4.7. Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de door hem genoemde persoon die in een bepaalde periode in dienstbetrekking zowel werkzaamheden verrichte voor een in Nederland gevestigde werkgever als voor een in Brazilië woonachtige werkgever, faalt dit beroep nu er in dezen geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.8. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 8 december 2006 door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J.A. Monsma, voorzitter,
mr. M.C.M. de Kroon en mr. R. den Ouden, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.
(S.R.M. Dekker) (J.A. Monsma)
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.