Home

Gerechtshof Arnhem, 29-12-2006, AZ8141, 04-00624

Gerechtshof Arnhem, 29-12-2006, AZ8141, 04-00624

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 december 2006
Datum publicatie
9 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ8141
Zaaknummer
04-00624

Inhoudsindicatie

Successie.

Uitleg van de voorlopige kwijtscheldingsfaciliteit en uitstel van betaling inzake successierechtaanslagen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00624

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de ontvanger van de Belastingdienst/P (hierna: de Ontvanger) op de bezwaarschriften van belanghebbende betreffende na te melden beschikkingen inzake de voorwaardelijke kwijtschelding van successierechten en inzake het uitstel van betaling van successierechten met betrekking tot de aan hem opgelegde (voorlopige) aanslag in het recht van successie 2001.

1. Loop van het geding tot aan deze uitspraak

1.1. Aan belanghebbende is, ter zake van de hierna genoemde onder de feiten vermelde verkrijging, onder nummer 0000 en met meer aanslagen op één aanslagbiljet verenigd, een voorlopige aanslag in het recht van successie opgelegd tot een bedrag van ƒ 381.108 naar een belaste verkrijging van ƒ 1.853.014. De dagtekening van de voorlopige aanslag is 5 december 2001. De definitieve aanslag is, onder nummer 0000 en in afwijking van de mede namens belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 1.802.437 (€ 817.910), en bedraagt, vóór aftrek van de voornoemde voorlopige aanslag, € 166.742. De dagtekening van de definitieve aanslag is 24 april 2002. De hier bedoelde belastingaanslagen staan onherroepelijk vast.

1.2. De Ontvanger heeft, op verzoek van belanghebbende, bij beschikking van 18 april 2003 een voorwaardelijke kwijtschelding van de hiervoor genoemde belastingaanslagen verleend als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2001; hierna: Iw) tot een bedrag van € 41.229. Eveneens bij beschikking van 18 april 2003 heeft de Ontvanger voor het overige uitstel van betaling verleend tot een bedrag van € 43.882.

1.3. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger de beschikkingen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende is van deze uitspraken in één geschrift in beroep gekomen bij het Hof. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Ontvanger een conclusie van dupliek.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2006 te Arnhem. Daar zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, evenals de Ontvanger.

1.6. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot partijen gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Daarna heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Partijen hebben reeds ter zitting ermee ingestemd dat een nadere mondelinge behandeling achterwege zou blijven. Nu zij ook in de bedoelde briefwisseling niet hebben verzocht haar standpunt opnieuw mondeling te mogen toelichten, heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek gesloten.

1.7. De mondelinge behandeling van de onderhavige zaak heeft, met instemming van partijen, gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken, bij het Hof bekend onder de rolnummers 04/00623 en 04/00625 tot en met 04/00630. Wat door partijen is opgemerkt wordt geacht betrekking te hebben op al die zaken, behoudens voor zover uit het zinsverband het tegendeel blijkt.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Op 5 januari 2001 is overleden de vader van belanghebbende, A, geboren XX juni 19XX (hierna: erflater). Erflater was, buiten gemeenschap van goederen, gehuwd met A-B (hierna: de echtgenote). Hij heeft in zijn testament - onder anderen - zijn echtgenote en zijn zeven kinderen, waaronder belanghebbende, tot erfgenaam benoemd.

2.3. Tot de nalatenschap van erflater behoorden 16.634 (certificaten van) aandelen in C BV, gevestigd te Q (hierna: C). Dit pakket (certificaten van) aandelen (hierna: de aandelen C) vormde voor erflater een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2.4. De door belanghebbende verkregen aandelen C zijn aansluitend voor hem gaan behoren tot een (fictief) aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2.5. C heeft, zoals blijkt uit haar statuten, ten doel:

"(...) het deelnemen in, het zich op andere wijze interesseren bij, het financieren van en het voeren van beheer over andere ondernemingen van welke aard ook, het opnemen en verstrekken van geldleningen en het verstrekken van zekerheden, al dan niet voor schulden van anderen, het beleggen van haar middelen in onroerend goed en effecten, zoals aandelen en andere bewijzen van deelgerechtigdheid, obligaties en andere rentedragende schuldvorderingen, onder welke naam en in welke vorm ook, zomede al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn."

Zij hield vanaf haar oprichting in 1994 en ook nog op de sterfdatum van erflater, een belang van 75,8 percent van de aandelen in D NV, die op haar beurt een groot aantal (honderd percent) deelnemingen in werkmaatschappijen houdt. Sinds 1997 heeft C tevens een actieve (100 percent) deelneming in E BV.

2.6. De aandelen C zijn door erflater bij de vaststelling van zijn verplichtingen voor de inkomsten- en vermogensbelasting reeds lange tijd, na een daarover gevoerde procedure voor de belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam, met instemming van de bevoegde belastinginspecteur gewaardeerd op de zogenoemde rendementswaarde. Hierbij wordt het dividend afgezet tegen de couponrente van een middellange staatsobligatie verhoogd met 2 percent risico-opslag. Ook voor de vaststelling van de omvang van de nalatenschap is deze waarderingsmethode - met instemming van de inspecteur - gevolgd. Voor de thans van belang zijnde aandelenwaardering is het dividend vastgesteld op 65 percent van het aandelenkapitaal. De aldus op ƒ 890 bepaalde waarde per aandeel en de gehanteerde waarderingsmethode is tussen partijen niet in geschil. De waarde van de aandelen C voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap en mitsdien voor het vaststellen van het recht van successie, bedroeg derhalve 16.634 x ƒ 890 ofwel ƒ 14.804.260.

2.7. Erflater heeft aan zijn echtgenote gelegateerd, kort gezegd, de inboedelgoederen die zij verkiest (tegen inbreng van de waarde daarvan in de nalatenschap), evenals het levenslange vruchtgebruik van éénnegende gedeelte van de nalatenschap. De waarde van het vruchtgebruik op de aandelen dat tot het erfdeel van de echtgenote behoort, wordt door partijen berekend op ƒ 986.950. Van de totale in de nalatenschap begrepen waarde van de aandelen van ƒ 14.804.260 rekenen partijen derhalve ƒ 13.817.310 toe aan belanghebbende en zijn zes broers en zusters (de overige belanghebbenden in de andere, in 1.7. bedoelde zaken), ofwel ƒ 1.973.901 (€ 895.717) per kind.

2.8. C bezat op de balansdatum 31 december 2000, courante effecten met een waarde van € 12.100.566 alsmede een bedrag van € 822.725 aan liquide middelen (kas-, bank- en girosaldi), ofwel in totaal € 12.923.291 aan zogenoemde liquiditeiten. Het balanstotaal op die datum van C bedroeg € 67.400.645. Haar dochtermaatschappij D NV bezat € 47.385.000 aan liquiditeiten, waarvan € 21.976.000 is toe te rekenen aan partieel geconsolideerde aannemingscombinaties en deelnemingen. E BV bezat € 2.819.618 aan liquiditeiten. Het geconsolideerde balanstotaal van C bedroeg € 240.219.941.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil op welke wijze de te verlenen voorlopige kwijtschelding en het te verlenen uitstel van betaling met betrekking tot de in 1.1 bedoelde belastingaanslagen, moet worden berekend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een gedeelte van de waarde van de aandelen C is toe te rekenen aan zogenoemde overtollige liquiditeiten. Voor wat betreft het te berekenen bedrag waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend, is tevens in geschil op welke wijze de zogenoemde belastinglatentie in aanmerking moet worden genomen.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Ontvanger tot een te laag bedrag voorlopige kwijtschelding van successierecht verleent, primair omdat ten onrechte de korting wegens overliquiditeit wordt toegepast, subsidiair omdat die korting - indien van toepassing - onjuist wordt toegepast. Van overliquiditeiten is geen sprake omdat zowel C als haar (klein)dochters hun onderneming uitoefenen met hun gehele vermogen en zij die liquiditeiten (mede) aanhouden voor acquisitiedoeleinden en hun normale bedrijfsvoering. Zij is voorts van mening dat de aandelen C niet onder het letterlijke bereik vallen van de korting wegens overliquiditeiten omdat die korting slechts denkbaar is bij aandelen die op de intrinsieke waarde zijn gewaardeerd en niet bij aandelen die, zoals in het onderhavige geval, op rendementswaarde zijn gewaardeerd. Die waarde - aldus belanghebbende - staat immers los van de bezittingen van de vennootschap. Bij de toepassing van de bedoelde faciliteiten moeten naar de mening van belanghebbende de bezittingen zoals die zijn opgenomen op de geconsolideerde balans van C, in aanmerking worden genomen. Tevens is daarbij van belang het totale bedrag van de overtollige liquiditeiten en de verhouding tussen dat bedrag en de overige bezittingen, dat wil zeggen: de activa-zijde van de balans. Bij de berekening van de kwijtscheldingsfaciliteit behoeft de belastinglatentie naar de mening van belanghebbende niet te worden aangepast. Belanghebbende verdedigt tot slot - deels op gelijke gronden - dat hem voor de betaling van een gedeelte van het verschuldigde successierecht uitstel van betaling kan worden verleend.

3.3. De Ontvanger is van mening dat consolidatie alleen van belang is voor het antwoord op de vraag of C een onderneming drijft. Beoordeeld naar de balansgegevens van alleen C is sprake van overliquiditeiten waarmee voor de toepassing van de faciliteiten rekening moet worden gehouden. Omdat bij de berekening van de faciliteit uitgegaan wordt van een fictieve verkrijging waarbij een deel van het ondernemingsvermogen buiten aanmerking wordt gelaten, moet, aldus de Ontvanger, de belastinglatentie waarmee bij de bepaling van het verschuldigde recht is gerekend, worden aangepast.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen is vermeld in voornoemd proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken, vaststelling van het bedrag waarvoor voorlopige kwijtschelding kan worden verleend op € 53.199 en vaststelling van het bedrag waarvoor overigens uitstel van betaling kan worden verleend op € 113.543. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraken op de bezwaarschriften.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft, met inachtneming van de rechtsmiddelverwijzing die door de Ontvanger in de uitspraken op de bezwaarschriften is opgenomen, de beroepschriften in alle in 1.7 bedoelde zaken, aangebracht bij dit Hof. Nu dit Hof met verwijzing door een ander gerechtshof zou hebben ingestemd, hebben partijen ter zitting zich ermee akkoord verklaard dat dit Hof, om redenen van proceseconomie en voor zover nodig met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht, in alle bedoelde zaken uitspraak doet.

4.2. In de Invorderingswet 1990 zoals deze luidt voor het onderhavige jaar is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

Artikel 25.

(...)

- 11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren voor belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking voor zover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van:

a. (...)

b. aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de erflater of schenker, mits die aandelen of winstbewijzen aansluitend zijn gaan behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van genoemd artikel (Hof: lees: genoemde afdeling) van de belastingschuldige (...);

(...)

een en ander voorzover de verkrijging als geheel onvoldoende middelen geacht wordt te bevatten om zonder uitstel van betaling het successie- of schenkingsrecht te voldoen. Bij ministeriële regeling wordt geregeld in welke gevallen een verkrijging geacht wordt in vorenbedoelde zin onvoldoende middelen te bevatten.

- 12. Voor de toepassing van het elfde lid, onderdeel b, wordt, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, slechts dat deel van de waarde van de aandelen of winstbewijzen in aanmerking genomen dat is toe te rekenen aan het deel van het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen, indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

(...)

Artikel 26.

- 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding tot een omvang als in de volgende leden bepaald, aan een belastingschuldige van de door hem verschuldigde rechten van successie of schenking voor zover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van:

a. (...)

b. aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de erflater of schenker, mits die aandelen of winstbewijzen aansluitend zijn gaan behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van genoemd artikel (Hof: lees: genoemde afdeling) van de belastingschuldige,

een en ander mits voorts aan de hierna aangeduide overige voorwaarden is voldaan.

- 5. De in het vierde lid bedoelde kwijtschelding wordt verleend tot het gezamenlijke bedrag aan recht dat kan worden toegerekend aan:

a. indien het een verkrijging als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, betreft:

1o(...)

(…)

3o 25 percent van de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen (…);

b. indien het een verkrijging als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, betreft: het gedeelte van de waarde van de in dat onderdeel bedoelde aandelen of winstbewijzen dat kan worden toegerekend aan het met overeenkomstige toepassing van onderdeel a bepaalde gedeelte van het onmiddellijk of middellijk aan de desbetreffende vennootschap toebehorende ondernemingsvermogen, bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 25, twaalfde lid.

(…)

- 11. Indien onder opschortende voorwaarde kwijtschelding van de verschuldigde rechten is verleend, wordt voor het desbetreffende bedrag aan recht tevens uitstel van betaling verleend. De ontvanger beëindigt het uitstel voor zover niet langer aan de voorwaarden voor het genieten van de kwijtschelding is of wordt voldaan.

- 12. Voor de toepassing van het derde tot en met vijfde en zevende tot en met negende lid zijn de artikel[en] 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4.3. In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de URIw) is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

Artikel 6.

- 1. (...)

- 2. Het bedrag aan recht waarvoor, behoudens het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, ten hoogste uitstel kan worden verleend (…) is het verschil tussen het over de verkrijging als geheel verschuldigde recht en het bedrag aan recht dat verschuldigd zou zijn ter zake van de verkrijging indien (…) de in genoemde onderdelen b en c [van artikel 25, elfde lid, van de Iw] bedoelde vermogensbestanddelen niet in de verkrijging zouden zijn begrepen.

- 3. Indien de waarde van hetgeen de belastingschuldige met betrekking tot een vennootschap heeft verkregen aan vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 25, elfde lid, onderdeel b, van de wet, voor meer dan 15 percent is toe te rekenen aan de, onmiddellijk of middellijk, door de desbetreffende vennootschap gehouden bezittingen die, ware die vennootschap een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en waren die bezittingen onmiddellijk gehouden bezittingen van vorenbedoelde rechtspersoon, niet tot het ondernemingsvermogen van die rechtspersoon zouden worden gerekend, wordt voor de toepassing van het tweede en vijfde lid niet uitgegaan van de volle waarde van de in genoemd onderdeel b bedoelde vermogensbestanddelen, doch van de waarde nadat die is verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan laatstbedoelde door de vennootschap, onmiddellijk of middellijk, gehouden bezittingen voorzover de daaraan toe te rekenen waarde uitgaat boven het bedrag dat overeenstemt met vorenbedoelde 15 percent.

- 4. Op het overeenkomstig de voorgaande twee leden berekende bedrag aan recht waarvoor ten hoogste uitstel kan worden verleend, wordt in mindering gebracht het bedrag aan recht waarvoor uitstel is verleend krachtens artikel 26, elfde lid, van de wet.

- 5. Het uitstel wordt slechts verleend (…) voor zover de verkrijging als geheel geacht wordt onvoldoende middelen te bevatten om zonder uitstel het inzake die verkrijging verschuldigde recht te voldoen. Een verkrijging wordt geacht in vorenbedoelde zin onvoldoende middelen te bevatten voorzover het (…) recht niet kan worden voldaan uit de verkrijging nadat deze is verminderd met:

a. (…)

b. (…)

c. (…)

d. (…)

Artikel 6a.

(...)

- 2. Het bedrag aan recht, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de wet, is het verschil tussen het over de verkrijging als geheel verschuldigde recht en het bedrag aan recht dat verschuldigd zou zijn ter zake van de verkrijging indien de in genoemd vierde lid bedoelde vermogensbestanddelen en vermogensgedeelten niet in de verkrijging zouden zijn begrepen.

- 3. Indien de waarde van hetgeen de belastingschuldige met betrekking tot een vennootschap heeft verkregen aan vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 26, vierde lid, onderdeel b, van de wet, voor meer dan 15 percent is toe te rekenen aan de, onmiddellijk of middellijk, door de desbetreffende vennootschap gehouden bezittingen die, ware die vennootschap een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en waren die bezittingen onmiddellijk gehouden bezittingen van vorenbedoelde rechtspersoon, niet tot het ondernemingsvermogen van die rechtspersoon zouden worden gerekend, wordt voor de toepassing van het tweede lid niet uitgegaan van de volle waarde van de in genoemd onderdeel b bedoelde vermogensbestanddelen, doch van de waarde nadat die is verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan laatstbedoelde door de vennootschap, onmiddellijk of middellijk, gehouden bezittingen voorzover de daaraan toe te rekenen waarde uitgaat boven het bedrag dat overeenstemt met vorenbedoelde 15 percent.

4.4. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hierboven beschreven bepalingen, zijn de daarin opgenomen regelingen van (voorlopige) kwijtschelding en uitstel van betaling door de wetgever in het leven geroepen ten einde een (gedeeltelijke) oplossing te bieden voor die gevallen waarin bedrijfsopvolging na overlijden of schenking zou worden bemoeilijkt, doordat in die gevallen over de verkrijgingen successie- of schenkingsrecht zou moeten worden voldaan. De wetgever achtte het ongewenst dat een onderneming zou moeten worden gestaakt of verkocht om de verschuldigde rechten te kunnen voldoen, zonder dat daarvoor om een andere reden aanleiding zou bestaan. De regelingen zijn zodanig opgezet dat - kort en zakelijk weergegeven - daarbij (deels) buiten aanmerking blijft het vermogen dat in een onderneming of een besloten vennootschap aanwezig is, dat als overtollig en niet bedrijfsgebonden kan worden aangemerkt. Dat gedeelte kan immers vrijelijk aan de onderneming worden onttrokken teneinde de verschuldigde heffing te voldoen. Partijen spreken in dezen van overliquiditeiten. In antwoord op vragen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onderhavige bepalingen antwoordde de staatssecretaris van Financiën dat de bedoelde regeling in artikel 25 Iw

"(...) slechts als doel (heeft) te voorkomen dat de voorgestelde faciliteit ook betrekking heeft op in de vennootschap aanwezige middelen die voor de onderneming van de vennootschap niet meer nodig zijn, nu die middelen blijvend overtollig zijn of zijn geworden."

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat C niet een lichaam is waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid. De Ontvanger heeft zich ook nadrukkelijk in zijn brief van 28 november 2002 in die zin uitgelaten.

4.6. Voor de beantwoording van de vraag of hij een beroep kan doen op de onderhavige faciliteiten heeft belanghebbende er zich, naar het oordeel van het Hof terecht, op beroepen dat in een geval als het onderhavige uitgegaan moet worden van de geconsolideerde balans. Het Hof wijst daarvoor, evenals belanghebbende, op een antwoord van de staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling:

"Naar ik aanneem doelen die leden daarbij op de uitwerking van de voorgestelde delegatiebepaling van artikel 25, tiende (Hof: in het onderhavige jaar elfde) lid, van de Invorderingswet 1990. De uitwerking zal zodanig zijn dat wordt gekeken naar de onmiddellijke en middellijke overtollige liquiditeiten, derhalve op geconsolideerde basis." (EK 25.688, nr. 153b, Nota naar aanleiding van het verslag, blz. 2).

Anders dan de Ontvanger kennelijk voorstaat, is het Hof van oordeel dat consolidatie niet slechts geboden is voor de beantwoording van de vraag of C een materiële onderneming drijft. Dat voor het overige, zoals de Ontvanger verdedigt, van geval tot geval moet worden bezien of er aanleiding bestaat voor de toepassing van de onderhavige faciliteiten tot consolidatie over te gaan, acht het Hof niet in overeenstemming met de vorenstaande bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming ervan.

4.7. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van overtollige liquiditeiten heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat bij D NV een bedrag van € 21.976.000 buiten aanmerking moet blijven dat betrekking heeft op liquiditeiten van partieel geconsolideerde aannemingscombinaties en deelnemingen, en dat niet ter vrije beschikking staat van de vennootschap. Gelet op de aard van de onderneming van D NV, haar (klein)dochterondernemingen en de combinaties waarin zij deelnemen, acht het Hof die stelling van belanghebbende aannemelijk. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, gelijk belanghebbende heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, die ondernemingen zeer kapitaalintensief zijn en van tijd tot tijd zeer aanzienlijke investeringen moeten doen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de Ontvanger dat zijns inziens een aanzienlijk deel van genoemd bedrag gerekend kan worden tot de vrije liquide middelen is onvoldoende om te komen tot een ander oordeel.

4.8. Rekening houdend met hetgeen is geoordeeld in 4.7. bedraagt het geconsolideerde bedrag aan liquiditeiten van C € 35.053.749, hetgeen 14,6 percent bedraagt van het geconsolideerde balanstotaal van € 240.219.941.

4.9. Het derde lid van zowel artikel 6 als artikel 6a van de URIw heeft tot doel bij de berekening van de onderhavige faciliteiten een gedeelte van de niet bedrijfsgebonden bezittingen uit te sluiten. In het onderhavige geval gaan partijen ervan uit dat in dezen als zodanig slechts de aanwezige effecten en geldmiddelen kunnen worden aangemerkt. Op grond daarvan wordt - in gevallen als de onderhavige waarbij het gaat om de vererving van aanmerkelijkbelangaandelen - indien de waarde van de verkregen aanmerkelijkbelang¬aandelen voor meer dan 15 percent is toe te rekenen aan de door de vennootschap gehouden overtollige liquiditeiten, niet uitgegaan van de volle waarde van die aandelen, doch van de waarde nadat die is verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan de overtollige liquiditeiten voorzover de daaraan toe te rekenen waarde uitgaat boven het bedrag dat overeenstemt met vorenbedoelde 15 percent. Het Hof verstaat deze bepaling aldus dat een korting op de faciliteiten wordt toegepast indien het totaal van de - gecon¬soli¬deerde - bezittingen voor meer dan 15 percent bestaat uit - in dit geval - overtollige liquiditeiten. Slechts in dat geval kan immers van de waarde van de aandelen meer dan 15 percent aan die overtollige liquiditeiten worden toegerekend. Nu het volgens de tekst van vorenbedoelde bepalingen gaat om aan bezittingen toe te rekenen waarde, verwerpt het Hof belanghebbendes stelling dat de onderhavige bepalingen in dit geval toepassing missen. Het toerekenen van de waarde van de aandelen aan de bezittingen kan immers, mathematisch, steeds gebeuren, ongeacht de wijze waarop die aandelen zijn gewaardeerd. Ook als de waarde van de aandelen niet rechtstreeks uit de waarde van de bezittingen (en schulden) is afgeleid, kan toerekening daaraan, hetgeen niet meer is dan een rekenkundige exercitie, plaatsvinden. Dat de door partijen toegepaste waarderingmethode met zich brengt, dat de invloed van de overtollige liquiditeiten op de waarde van de aandelen zeer gering is, doet daaraan niet af.

4.10. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat de overtolligheid van de middelen moet worden gerelateerd aan de waarde van de vennootschap (in dit geval meer in het bijzonder: de rendementswaarde), waarvoor de aandelen in de verkrijging zijn begrepen. Voor de vaststelling of de bedoelde grens van 15 percent is overschreden moeten - aldus de Ontvanger - de vrije middelen worden afgezet tegen de rendementswaarde van de aandelen. Kennelijk gaat de Ontvanger er daarbij van uit dat de balanswaarde van de liquiditeiten volledig in de rendementswaarde tot uitdrukking komt. Dit volgt uit zijn berekening, waarbij hij de balanswaarde van de liquiditeiten verdeelt over het aantal aandelen. Daarmee miskent de Ontvanger echter naar het oordeel van het Hof dat de aandelen worden gewaardeerd op de rendementswaarde, waarbij elke bezitting van de vennootschap niet voor haar balanswaarde maar voor haar bijdrage aan het rendement in de waarde tot uitdrukking komt. De tekst van de regeling gaat uit van de toerekening van de waarde van de aandelen aan de (geconsolideerde) bezittingen van de vennootschap. Daarom is het Hof van oordeel dat in dezen moet worden uitgegaan van alle op de actiefzijde van de balans voorkomende bezittingen. Het Hof verwerpt derhalve het standpunt van de Ontvanger dat bij het maken van de berekeningen de omvang van het eigen vermogen dan wel de gehanteerde waarde van de aandelen van belang is.

4.11. Zelfs indien alle in 4.8. genoemde liquide middelen als overtollig worden aangemerkt, belopen die middelen minder dan 15 percent van het totaal aan bezittingen. Reeds hieruit vloeit voort dat, bij de toepassing van de onderhavige faciliteiten, geen korting wegens overliquiditeit behoeft te worden toegepast. In zoverre is naar het oordeel van het Hof het gelijk aan belanghebbende.

4.12. In een geval als het onderhavige wordt de (voorlopige) kwijtschelding verleend voor het verschil tussen het recht dat daadwerkelijk is verschuldigd over de verkrijging als geheel (het bedrag van de belastingaanslag) en het recht dat verschuldigd zou zijn geweest wanneer in de verkrijging niet zou zijn begrepen 25 percent van de waarde van de verkregen aanmerkelijkbelangaandelen (hierna: de fictieve verkrijging).

4.13. Nu als uitgangspunt heeft te gelden het daadwerkelijk verschuldigde recht van successie en de onderhavige belastingaanslagen vaststaan, moet naar het oordeel van het Hof voor dit geding voorbij worden gegaan aan de berekeningen van de Ontvanger in zijn brief van 30 oktober 2006, onder "Optie 2". Het is niet mogelijk door middel van de berekeningen ten behoeve van de onderhavige faciliteiten eventuele onjuistheden in onherroepelijk vaststaande aanslagen (ten nadele van belanghebbende) te herstellen.

4.14. Naar het oordeel van het Hof laat de tekst van de onderhavige bepalingen toe bij de berekening van de fictieve verkrijging en het daarover verschuldigde recht, een lagere belastinglatentie in aanmerking te nemen dan in aanmerking is genomen bij het vaststellen van het daadwerkelijk verschuldigde recht van successie. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige bepalingen en het daarin door de Staatssecretaris van Financiën gegeven voorbeeld (beide partijen hebben daarop gewezen) stemt een dergelijke berekening ook overeen met de bedoelingen van de wetgever. Indien (fictief) wordt uitgegaan van een lagere waarde van de verkregen aandelen ligt het voor de hand bij de berekening van de belastinglatentie eveneens uit te gaan van die lagere waarde. Dat de Staatssecretaris heeft verklaard met het voorbeeld slechts "in grote lijnen" de uit te werken regeling te willen aangeven, doet daaraan niet af. In zoverre is het gelijk aan de Ontvanger.

4.15. Op uitnodiging van het Hof hebben beide partijen zich schriftelijk uitgelaten over de vraag hoe in het onderhavige geval de kwijtscheldings- en uitstelfaciliteit moeten worden toegepast indien geen overtollige liquiditeiten aanwezig zijn en bij de berekening van het fictieve recht van successie de belastinglatentie moet worden aangepast. In hun antwoorden gaan beide partijen uit van een waarde van de verkrijging door belanghebbende van € 817.910 (ƒ 1.802.437), een waarde van het daarin begrepen ondernemingsvermogen van € 895.717 (ƒ 1.973.901) waarvan 25 percent ofwel € 223.929 (ƒ 493.475) bij de bepaling van de fictieve verkrijging moet worden geëlimineerd, en een aan belanghebbende toe te rekenen bedrag aan belastinglatentie dat is begrepen in de daadwerkelijke verkrijging, van € 59.307 (ƒ 130.695). De Ontvanger heeft berekend dat, ten behoeve van de berekening van de fictieve verkrijging, de belastinglatentie moet worden verminderd met € 14.827 (25 percent van € 59.307) tot € 44.480 (ƒ 98.021). Die berekening komt het Hof juist voor en het zal van dat bedrag uitgaan, temeer nu het in het voordeel van belanghebbende afwijkt van het door hemzelf berekende bedrag.

4.16. Gelet op het vorenstaande kan ten behoeve van de toepassing van de onderhavige faciliteiten de volgende berekening worden gemaakt:

Verkrijging volgens definitieve aanslag € 817.910

Op aanslag verschuldigd recht van successie € 166.742

Af: fictieve vrijstelling € 223.929

Bij: lagere belastinglatentie € 14.827

€ 209.102

Fictieve verkrijging € 608.808

Recht van successie over fictieve verkrijging € 116.953

Verschil € 49.789

Nu niet in geschil is dat het verschuldigde recht van successie volledig toerekenbaar is aan ondernemingsvermogen beloopt het bedrag aan voorwaardelijke kwijtschelding € 49.789 en het bedrag waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend € 116.953.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten, overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op 3 punten voor proceshandelingen maal € 322 maal 1,5 in verband met het gewicht van de zaak maal 1,5 in verband met het aantal samenhangende zaken, ofwel op € 2.173,50. Nu sprake is van acht samenhangende zaken van acht verschillende belanghebbenden rekent het Hof aan elke zaak een bedrag toe van € 271,69. Het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar moet worden afgewezen, omdat daartoe geen verzoek is gedaan voordat de Ontvanger op de ingediende bezwaren heeft beslist.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de Ontvanger waarvan beroep;

- bepaalt dat aan belanghebbende voorwaardelijke kwijtschelding van de in onderdeel 1.1. van deze uitspraak genoemde belastingaanslagen wordt verleend tot een bedrag van € 49.789;

- bepaalt dat aan belanghebbende voor het overige gedeelte van de in onderdeel 1.1. van deze uitspraak genoemde belastingaanslagen uitstel van betaling wordt verleend tot een bedrag van € 116.953;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37, en

- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 271,69 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 29 december 2006 door mr. J.P.M. Kooijmans als voorzitter, mr. dr. A.M. van Amsterdam en mr. drs. R.F.C. Spek, raads¬heren, en in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De griffier en voorzitter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

(R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.