Home

Gerechtshof Arnhem, 23-01-2007, AZ8137, 05-00024

Gerechtshof Arnhem, 23-01-2007, AZ8137, 05-00024

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 januari 2007
Datum publicatie
9 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:AZ8137
Zaaknummer
05-00024

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Vergoedingen voor huurgewenning en herinrichtingskosten vormen geen belast loon maar zijn veeleer gelijk te stellen met onbelaste ontruimingsvergoedingen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

vijfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 05/00024

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de gelijktijdig genomen beschikking heffingsrente.

1. Aanslag, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2002. De aanslag is in overeenstemming met de door belanghebbende ingediende aangifte berekend naar een belast¬baar inkomen van € 143.715. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 216 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag en beschikking heffingsrente bij de bestreden en in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 november 2004 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is op 5 januari 2005 in beroep gekomen bij het Hof. Bij brief met bijlagen van 30 maart 2005, ingekomen op 1 april 2005, heeft belanghebbende het beroepschrift aangevuld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Een eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 mei 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt nader schriftelijk te onderbouwen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 16 mei 2006 aan partijen is verstuurd.

1.5. Op 11 juli 2006 is vervolgens van belanghebbende een brief met bijlagen ingekomen. Bij een op 14 augustus 2006 ingekomen brief heeft de Inspecteur hierop gereageerd.

1.6. Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 december 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbendes echtgenote een pleitnota voorgedragen waarvan exemplaren door belanghebbende zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Gelijktijdig met de pleitnota heeft belanghebbende een bijlage overgelegd, tegen de overlegging waarvan de Inspecteur geen bezwaar heeft gemaakt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is geboren in 1962 en gehuwd. Op 1 augustus 1990 is belanghebbende in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) A (hierna: A).

2.2. Belanghebbende was chef-kok (tevens assistent beheerder) en later, vanaf omstreeks 1996, keukenmanager in het hotel en conferentiecentrum gelegen op het terrein van het studie- en vakantiecentrum “B” (hierna: B) van A.

2.3. Bij de aanvaarding van de dienstbetrekking was belanghebbende op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht om, vanwege zijn functie, een aan A toebehorende woning te bewonen op het terrein van B. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de huursom van de woning met ingang van 1 juli 1990 ƒ 484,48 bedraagt en de bijdrage in de energiekosten van de woning ƒ 118,26. Deze bedragen werden op grond van de arbeidsovereenkomst maandelijks op het salaris van belanghebbende ingehouden.

2.4. Vanwege een onrendabele exploitatie heeft A besloten B te verkopen aan een derde, welke verkoop uiteindelijk in mei 2002 heeft plaatsgevonden. Het hotel en conferentiecentrum op B zijn als gevolg van deze verkoop gesloten, waardoor de functie van belanghebbende is komen te vervallen. De arbeidsovereenkomst is om die reden op verzoek van A door de Kantonrechter met ingang van 1 september 2002 ontbonden.

2.5. In verband met de verkoop van B heeft A belanghebbende ook verzocht om de woning op het terrein van B te verlaten. Met betrekking tot de woning oordeelt de Kantonrechter in zijn uitspraak:

“… Verder merkt de kantonrechter op dat onderhavige procedure [Hof: de ontslagprocedure] niet geschikt is om vast te stellen of de woning een zogenoemde eigenlijke dienstwoning is of een oneigenlijke dienstwoning. Hoewel in deze procedure op voormelde vraag geen sluitend antwoord kan worden gegeven, acht de kantonrechter het wel billijk dat bij de bepaling van de vergoeding rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat een verhuizing noodzakelijk is. Derhalve acht de kantonrechter een bijdrage van A in de verhuiskosten en in de huur over een bepaalde periode in de toekomst billijk. (…) De vergoeding zal voorwaardelijk worden toegekend namelijk alleen voor het geval dat X bereid is de woning te verlaten voor 15 oktober 2002, (…)”.

2.6. Uiteindelijk heeft de Kantonrechter in zijn beslissing onder voormelde voorwaarde de volgende vergoedingen toegekend voor het verlaten van de woning:

- herinrichtingskosten € 9.075,60 (netto)

- huurgewenningsbijdrage € 24.958,00 (bruto)

- verhuiskosten € 3.500,00 (netto).

2.7. Bij brief van 10 oktober 2002 heeft A aan belanghebbende te kennen gegeven dat de voormelde vergoedingen aan hem worden overgemaakt. De brief vermeldt dat op de vergoeding van € 24.958 loonheffing zal worden ingehouden.

2.8. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft belanghebbende ter zake van de vergoeding voor de herinrichtingskosten een bedrag van € 17.802 aangegeven, aangezien de vergoeding van € 9.075,60 door A is gebruteerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de van A ontvangen en onder 2.6 hiervoor genoemde vergoeding voor huurgewenning en herinrichtingskosten terecht tot het belastbare inkomen van belanghebbende zijn gerekend. Voorts is de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat beide vergoedingen los staan van zijn (voormalige) dienstbetrekking en enkel betrekking hebben op het verlaten van de huurwoning op het terrein van B. De ontvangen vergoedingen dienen om die reden niet tot het belastbaar inkomen te worden gerekend. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat de in rekening gebrachte heffingsrente wegens het tijdsverloop tot het opleggen van de aanslag moet worden verminderd.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de vergoedingen geen vrijgestelde vergoedingen zijn, maar zijn ontvangen vanwege (het beëindigen van) de dienstbetrekking bij A. De vergoedingen heeft belanghebbende in zijn hoedanigheid van werknemer genoten. De ontvangen vergoedingen behoren om die reden tot het belastbare inkomen. Hij stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting nog is toegevoegd wordt verwezen naar de beide processen-verbaal.

3.5. Partijen hebben ter zitting van 13 december 2006 eensluidend verklaard dat het belastbaar inkomen moet worden verminderd tot € 99.010 indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld en tot € 141.770 indien de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld. Beide partijen concluderen derhalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur heeft aangevoerd dat uit de arbeidsovereenkomst, zoals door belanghebbende is overgelegd, volgt dat belanghebbende uit hoofde van deze overeenkomst verplicht was de woning op het terrein van B te bewonen. Dat deze verplichting voor belanghebbende op enig moment is komen te vervallen is volgens de Inspecteur niet vast komen te staan. Daarom is volgens de Inspecteur ook bij het einde van de dienstbetrekking onverminderd sprake van een dienstwoning en vindt de afwikkeling van de woonsituatie van belanghebbende plaats in het kader van de verhouding werkgever/werknemer.

4.2. Belanghebbende heeft hiertegenover aangevoerd dat hij een zakelijke huur betaalde en dat de verplichting tot het bewonen van de woning met ingang van eind 1996 is komen te vervallen. Dit laatste is volgens hem onder meer het gevolg van de opkomst van de mobiele telefonie, waardoor de noodzaak om op het terrein te wonen ten einde bij eventuele calamiteiten op te kunnen treden, is weggevallen. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar een tot de stukken behorende brief van 4 november 1996 aan zijn voormalige collega C, waarin is verwoord dat “de eis tot wonen op het terrein van B (dienstwoning) m.i.v. 1 november jl. is komen te vervallen”. Voor hem geldt hetzelfde. Een gelijkluidende brief heeft hij echter niet kunnen vinden. Hij stelt dat het archief waarin de brief zich zou bevinden, is vernietigd. A en hij hadden naast de relatie werkgever/werknemer tevens een relatie als verhuurder/huurder.

4.3. Het Hof overweegt dat uit de arbeidsovereenkomst van belanghebbende van 3 juli 1990 volgt, zo kan aan de Inspecteur worden toegegeven, dat op belanghebbende bij het aangaan van de dienstbetrekking de verplichting rustte om in de woning op het terrein van B te gaan wonen, hetgeen belanghebbende ook heeft gedaan. Uit de overeenkomst volgt voorts dat belanghebbende een maandelijks te betalen huursom verschuldigd was van ƒ 484,48 te vermeerderen met een bijdrage in de energiekosten van ƒ 118,26. De Inspecteur heeft niet betwist dat de door belanghebbende betaalde huursom zakelijk was (een huursom die ook voor een derde gerekend zou worden), zodat hier geen beloningscomponent in gelegen is.

4.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens de duur van de dienstbetrekking bij A voor hem de noodzaak en ook de verplichting tot het bewonen van de aanvankelijk als dienstwoning bestempelde woning is vervallen. De Inspecteur heeft niets aangevoerd waaruit de onjuistheid van de stellingen van belanghebbende dienaangaande blijkt.

4.5. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat ten tijde van het einde van de dienstbetrekking tussen belanghebbende en A twee afzonderlijke rechtsverhoudingen bestonden en wel één op grond van de dienstbetrekking en één op grond van de huurovereenkomst. Dat de huur van de woning aanvankelijk annex was aan de dienstbetrekking en nimmer een huurovereenkomst is opgemaakt doet hieraan niet af. Voorts doet hieraan niet af dat de in geschil zijnde vergoedingen gelijktijdig met de ontslagvergoeding door de Kantonrechter aan belanghebbende zijn toegekend.

4.6. De vergoedingen ter zake van huurgewenning en herinrichtingskosten zijn aan belanghebbende gedaan ten einde de verhuur van de woning te beëindigen. Dit volgt ook uit het voorwaardelijke karakter van de vergoedingen zoals weergegeven in de onder 2.5. aangehaalde passage. Belanghebbende heeft de vergoedingen in zijn hoedanigheid van huurder van de woning ontvangen. De vergoedingen behoren daarom niet tot het loon. De door belanghebbende ontvangen vergoedingen zijn mitsdien veeleer gelijk te stellen met (onbelaste) ontruimingsvergoedingen. Het gelijk is aan belanghebbende.

4.7. Met betrekking tot het in rekening brengen van heffingsrente oordeelt het Hof als volgt. Heffingsrente wordt in rekening gebracht om het geldelijke voordeel voor een belastingplichtige van het eerst later betalen van een bestaande belastingschuld, waardoor de belastingplichtige langer over het bedrag van die schuld kan beschikken, te neutraliseren ten opzichte van de situatie waarin een belastingplichtige diezelfde aanslag eerder moet betalen. Het in rekening brengen van heffingsrente heeft derhalve een louter economische achtergrond. De enkele omstandigheid dat een aanslag niet zo kort mogelijk na afloop van het belastingjaar is vastgesteld brengt niet mee dat om die reden het bedrag van de heffingsrente moet worden verlaagd.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 25 voor belanghebbendes reis- en verblijfkosten. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op een verdere vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, voor zover daarbij de aanslag is gehandhaafd;

- vermindert de aanslag tot een, berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.010, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 25 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 23 januari 2007 door mr. J.B.H. Röben, vice-president, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

(V.F.R. Woeltjes) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 januari 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.