Gerechtshof Arnhem, 02-02-2007, BA0004, 04-00720
Gerechtshof Arnhem, 02-02-2007, BA0004, 04-00720
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 februari 2007
- Datum publicatie
- 6 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BA0004
- Zaaknummer
- 04-00720
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Afrekenen bij staking drogisterij over pand: berekening stakingswinst
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/00720
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (verder: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 in afwijking van de aangifte een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.236.001, waarvan een bedrag van ƒ 530.125 wordt belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 10.061.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om gehoord te worden. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende exploiteerde samen met zijn echtgenote in firmaverband
een drogisterij in het pand aan de a-straat 1 te Q (verder: het pand). De winst wordt als volgt tussen de firmanten verdeeld: 60% komt toe aan de man en 40% aan de vrouw.
2.2. Het pand bestaat uit een winkel/verkoopruimte met souterrain en entresol, een magazijnruimte in het achterhuis, een bovenwoning bestaande uit drie lagen, alsmede ondergrond en erf. Tot de bovenwoning (ca. 475 m3) kan slechts toegang worden verkregen via een ingang middenin de winkel. De bovenwoning bestaat uit een eerste verdieping met drie slaapkamers, een gang, een keukentje en een toilet. Voorts uit een tweede verdieping met een huiskamer met open keuken en een slaapkamer. Tenslotte heeft de bovenverdieping nog een zolderetage met een slaapkamer, voorzien van een badkamer met ligbad. Het pand is gelegen op een zogenaamde A1-lokatie in het hart van het centrum aan een winkelpromenade. De courantheid van het pand is goed tot uitstekend.
2.3. In 1981 is het woongedeelte, geraamd op 30% van het totale pand, aan het ondernemingsvermogen onttrokken. Van het totaal in het pand geïnvesteerde bedrag van ƒ 359.810 is bij die gelegenheid ƒ 120.000 als onttrekking in aanmerking genomen. De belastingdienst heeft in 1984 met belanghebbende en diens adviseur A over deze onttrekking overlegd. In de afwijkingsbrief van 29 augustus 1984 inzake de aangifte IB/PVV 1981 spreekt de Inspecteur over “het deel van het pand a-straat 1 dat nu overgaat naar privé”. De kosten die op het pand betrekking hebben zijn steeds slechts voor 70% ten laste van de winst gebracht.
2.4. De onderneming is in het jaar 2000 gestaakt. Op de slotbalans van de onderneming is het pand opgenomen voor een boekwaarde van ƒ 141.060 per 31 december 2000. Het pand is in het kader van de staking verkocht op 7 maart 2000 voor een bedrag van ƒ 3.300.000. In de aangifte heeft belanghebbende de volgende verdeling vermeld: woongedeelte ƒ 1.100.000 en ondernemings-gedeelte ƒ 2.200.000.
2.5. Ten behoeve van een juiste toedeling van de waarde aan het woongedeelte en het ondernemingsgedeelte is een taxatierapport opgemaakt door B, taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst. Hij heeft de waarde van het woongedeelte bepaald op ƒ 400.000 en de waarde voor het ondernemingsgedeelte op ƒ 2.900.000.
2.6. Belanghebbende heeft zijn taxateur C opdracht gegeven om de waarde in het economische verkeer te bepalen van het woonwinkelpand met erf en ondergrond aan de a-straat, kadastraal bekend gemeente Q, sectie 0, nr. 0, groot 131 m2. In een taxatierapport van 1 juli 2004 heeft C die waarde per 1 januari 1999 bepaald op ƒ 2.424.081 (€ 1.100.000), waarvan ƒ 1.873.153
(€ 850.000) voor het ondernemingsgedeelte en ƒ 550.928 (€ 250.000) voor het woongedeelte.
2.7. In een aanvulling van 5 juli 2004 deelt C mee dat uitgaande van een koopprijs gerealiseerd bij inschrijving van ca. ƒ 3.300.000 (ca. € 1.500.000) het over een periode van 14 maanden optredende verschil met de economische waarde per 1 januari 1999 is toe te rekenen aan de waarde van de ondergrond, waarbij 25% ten goede komt aan het woongedeelte en 75% aan het ondernemingsdeel. Uitgegaan moet dan worden van een waarde van het woongedeelte per 7 maart 2000 ten bedrage van afgerond ƒ 770.000 en een waarde van het ondernemingsdeel op die datum ten bedrage van afgerond
ƒ 2.530.000.
2.8. De nieuwe eigenaar van het pand a-straat 1 is de besloten vennootschap D B.V. Deze verhuurt de winkelruimte (210 m2) voor ƒ 210.000 per jaar aan E.
E mag het gehuurde uitsluitend als winkel bezigen. De kelder (60 m2), de achter het winkelgedeelte gelegen ruimten (20 m2) en de achterste gedeelten van de drie verdiepingen (40 m2) zijn niet verhuurd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
primair: Moet de waarde van het ondernemingsgedeelte worden gesteld op 70% van ƒ 3.300.000 = ƒ 2.310.000?
subsidiair
Kan belanghebbende zich bij de bepaling van de waarde van het ondernemingsgedeelte beroepen op de afspraak in 1984 gemaakt in het kader van de vermogensetikettering?
meer subsidiair
-Welk deel van de waarde op de stakingsdatum is toe te rekenen aan de voor rekening en risico van belanghebbende en zijn echtgenote gedreven onderneming?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan is toegevoegd, is opgenomen in het voormelde proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ? 886.623 in het primaire en subsidiaire standpunt en tot ƒ 1.016.634 in het meer subsidiaire standpunt. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vermogensetikettering en latere staking
4.1. Met betrekking tot het primaire standpunt heeft het volgende te gelden. Op de slotbalans die wordt opgemaakt om de totale winst van de gestaakte onderneming te berekenen moeten de zaken worden gesteld op de reële waarde. Deze reële waarde kan blijken uit overdrachtsprijzen die op zakelijke basis berusten. Indien zulke zakelijk bepaalde overdrachtsprijzen ontbreken, zoals in dit geval met betrekking tot de onderscheiden delen aan de orde is, geldt de waarde in het economische verkeer. Belanghebbendes primaire standpunt komt hiermee in strijd, nu dit standpunt ertoe leidt dat niet de waarde in het economische verkeer van het ondernemingsgedeelte wordt gevonden, doch een op kubieke meters, vierkante meters of de aankoopprijs gebaseerd evenredig deel van de totale waarde in het economische verkeer. De klacht treft derhalve geen doel. Aan dat oordeel staat niet in de weg dat de Inspecteur bij de berekening van de onttrekking in het jaar 1981 en voor de bepaling van de omvang van de op het ondernemingsdeel betrekking hebbende ondernemingskosten in de daaropvolgende jaren heeft ingestemd met een verdeling van 30% (woning) en 70% (onderneming).
Vertrouwensbeginsel
4.2. Belanghebbende stelt dat met “de belastingdienst” de afspraak is gemaakt dat “30% van het gehele pand is onttrokken aan het bedrijfsvermogen”. In de bewoordingen van deze afspraak, gemaakt in 1984, ligt niet besloten dat te zijner tijd dan ook de waarde van het ondernemingsgedeelte, in weerwil van de vaste jurisprudentie op dat punt, zal worden bepaald op 70% van de waarde in het economische verkeer van het totale pand. Belanghebbende kan aan die bewoordingen ook niet het vertrouwen hebben ontleend dat een dergelijke waardebepaling zou worden aanvaard. Belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan gezegd kan worden dat door de Inspecteur bij belanghebbende gewekt, rechtens te eerbiedigen, vertrouwen is geschonden. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve eveneens.
Waarde in het economische verkeer
4.3. Belanghebbende meent dat zijn meer subsidiaire standpunt er toe moet leiden dat de waarden genoemd in het (nadere) taxatierapport van C worden gevolgd. Het Hof acht deze taxatie om meerdere redenen van minder gewicht dan die van B. Allereerst is door de taxatie per 1 januari 1999 en een verkoop per 7 maart 2000 een waardestijging over een periode van 14 maanden verwaarloosd. Vervolgens heeft C door in zijn aanvulling van 5 juli 2004 het verschil in waarde economisch verkeer tussen beide taxaties als waardestijging van de ondergrond over de genoemde periode aan te merken, gegeven de door hem toegepaste verhouding van 25%/75%, een waardestijging van de bovenwoning over meergenoemde periode mogelijk geacht van 30%. Het Hof acht een dergelijke waardestijging voor een onzelfstandige bovenwoning zonder een redengevende verklaring, die niet is gegeven, onaannemelijk.
4.4. Het Hof heeft voorts nog een reden om aan de nader voorgestelde waarde van de bovenwoning te twijfelen. De Inspecteur heeft opgemerkt dat de verwerving van dit winkelpand en vele andere op deze lokatie niet mogelijk is als daarbij niet tevens een bedrag wordt opgeofferd voor de boven de winkel gelegen ruimten terwijl die ruimten vaak niet als woning worden gebruikt. De koper neemt de extra ruimten daarbij op de koop toe. Een koper zal voor die ruimten niet snel bereid zijn een hoge prijs te betalen. De Inspecteur schetst aldus een beeld dat het Hof aannemelijk voorkomt en dat grotendeels wordt bevestigd door de wijze waarop het pand na de verkoop in maart 2000 is aangewend.
4.5. Het Hof acht het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3. en 4.4. is overwogen, aannemelijk dat het laatstelijk door belanghebbende als waarde van het ondernemingsgedeelte genoemde bedrag (ƒ 2.530.000), eerder te laag dan te hoog is. Tegen de door de Inspecteur voorgestane waarde zijn geen andere klachten geuit die tot aanpassing van die waarde nopen. Het Hof zal dan ook van deze waarde (ƒ 2.900.000) uitgaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat door de Inspecteur onweersproken is gesteld dat de vanaf 2000 geldende jaarlijkse huurprijs afgezet tegen de waarde van ƒ 2.900.000 een rendementsfactor van 13,8 oplevert die voor de a-straat in Q zeer wel verdedigbaar is.
Herberekening
4.6. De Inspecteur heeft in het verweerschrift vermeld dat de aanslag te hoog is vastgesteld en nader moet worden bepaald op een bedrag aan belastbaar inkomen van ƒ 1.235.995. Het beroep is derhalve gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1 ofwel € 644.
6. Beslissing
Het Hof
-verklaart het beroep gegrond
-vernietigt de bestreden uitspraak,
-vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.235.995
-gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 37, en
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ? 644, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op door mr. Lamens, voorzitter,
mr. Ettema en mr. drs. Nieuwenhuizen, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.