Home

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2007, BA0845, 04-02245

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2007, BA0845, 04-02245

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 februari 2007
Datum publicatie
16 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BA0845
Zaaknummer
04-02245

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Belanghebbende, een uitzendbureau, slaagt niet in de bewijslast dat de maand- dan wel vierwekentabel kan worden toegepast.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/02245

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag opgelegd, berekend naar een bedrag van € 26.294. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van € 704.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 september 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door A, directeur van belanghebbende en B, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van de pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij haar pleitnota één bijlage overgelegd. De inhoud van de pleitnota vormt onderdeel van het proces-verbaal van de zitting.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is op 29 augustus 1997 opgericht onder de naam “X B.V.”. Het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal is sedert 27 december 2001 in handen van C Holding B.V. Directeur van belanghebbende is A.

2.2. Belanghebbende sluit geen schriftelijke arbeidsovereenkomsten af met haar werknemers. De werknemers ontvangen vrijwel altijd een netto uurloon van € 6,13. Er is geen sprake van een loondoorbetalingverplichting. Tussen belanghebbende en haar werknemers zijn geen minimum of maximum aantal te werken uren overeengekomen. Er wordt geen recht op verlof opgebouwd.

2.3. Voor de bepaling van de in te houden bedragen heeft belanghebbende in 2002 de maandtabel toegepast op de uitbetaalde lonen. Voor het jaar 2003 heeft belanghebbende de vier wekentabel toegepast.

2.4. De onderhavige naheffingsaanslag heeft betrekking op werknemers die gedurende 12 dagen of minder gedurende een periode van een maand dan wel vier weken bij belanghebbende hebben gewerkt. Bij het berekenen van de na te heffen bedragen heeft de Inspecteur de dagtabel toegepast. De Inspecteur heeft op praktische gronden genoemd aantal dagen in aanmerking genomen omdat bij een hoger aantal dagen de verschillen tussen de in te houden bedragen en de ingehouden bedragen in zijn ogen verwaarloosbaar zijn.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval het loontijdvak in de zin van artikel 25, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 62 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: Uitv.reg. LB 2001) toegepast kan worden.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Van het verhandelde op de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift daarvan is aan deze uitspraak gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 543. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten die zijn verkregen uit de werkzaamheden die de werknemers van belanghebbende hebben verricht, aan loonheffing zijn onderworpen.

4.2. Belanghebbende beroept zich op artikel 25, vierde lid, van de Wet in samenhang met artikel 62 van de Uitv.reg. LB 2001 en is primair van mening dat uit dien hoofde voor wat betreft de loonbetalingen in het jaar 2002 de maand als loontijdvak geldt hetgeen tot toepassing van de maandtabel leidt. Voor wat betreft de loonbetalingen in het jaar 2003 is belanghebbende primair van mening dat als loontijdvak het tijdvak van vier weken geldt hetgeen tot toepassing van de vierwekentabel leidt. Subsidiair stelt belanghebbende dat op de Inspecteur de bewijslast rust dat niet de juiste loontabel is toegepast. Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat terugwijzing geboden is om onderzoek te doen naar het arbeidspatroon van de werknemers waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet.

De Inspecteur is van mening dat toepassing van de hiervoor genoemde tabellen niet aan de orde is, primair omdat de onderhavige werknemers geen deeltijdwerkers zijn, subsidiair omdat niet is voldaan aan het vereiste dat er doorgaans op minder dan vijf dagen per week is gewerkt.

4.3. Ingevolge het eerste lid van artikel 25 van de Wet is loontijdvak het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Gelet op de vaststaande feiten is het loontijdvak in het onderhavige geval waarin het loon per uur wordt genoten, in beginsel een dag. Art. 25, vierde lid, van de Wet luidt:

“Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke in afwijking van het eerste lid als loontijdvak wordt aangemerkt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover het loon wordt genoten, deel uitmaakt.”

4.4. Artikel 62 van de Uitv.reg. LB 2001 is op het vierde lid van artikel 25 van de Wet gebaseerd. Het luidt aldus:

“Ten aanzien van de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is, wordt in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet als loontijdvak aangemerkt:

a. indien het loon per week wordt uitbetaald: de week;

b. indien het loon per vier weken wordt uitbetaald: het tijdvak van vier weken;

c. indien het loon per maand wordt uitbetaald: de maand.”

4.5. Artikel 62 voornoemd bevat een van de hoofdregel afwijkende regeling. Op belanghebbende rust, nu deze afwijkende regeling voor belanghebbende een begunstigende regeling bevat, de bewijslast aannemelijk te maken dat de werknemers ten aanzien van wier inkomen belanghebbende de maand- dan wel de vierwekentabel wenst toe te passen, aan de voorwaarden gesteld in genoemd artikel voldoen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aan deze bewijslast niet voldaan. Weliswaar is aannemelijk dat het loon per maand, dan wel per vier weken werd uitbetaald, doch belanghebbende heeft geen gegevens overgelegd waaruit aannemelijk is geworden dat de onderhavige werknemers doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam zijn geweest. De stelling dat een werknemer die 12 dagen per periode werkt gemiddeld 3 dagen per week werkt, is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, onvoldoende om aan deze bewijslast te voldoen, te meer nu de directeur van belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat, gezien de grote vraag naar in te lenen personeel, er naar wordt gestreefd de werknemers doorgaans vijf dagen per week werkzaam te laten zijn. Het voorgaande brengt mee dat zowel het primair als het subsidiair standpunt van belanghebbende wordt verworpen.

4.6. Gelet op de hiervoor onder 4.5 reeds aangehaalde ter zitting door de directeur van belanghebbende gegeven verklaring is artikel 62 van de Uitv.reg. LB 2001 in het onderhavige geval niet van toepassing. Een nader onderzoek kan, gezien die verklaring, niet tot een andere uitkomst leiden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarom geen belang bij enig nader onderzoek en is er geen reden de zaak terug te wijzen. Het meer subsidiair standpunt van belanghebbende wordt verworpen.

4.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 8 februari 2007 door mrs Van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, Kooijmans en Monsma, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Te Brake, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo)

De beslissing is aangetekend per post verzonden op 16 februari 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.