Home

Gerechtshof Arnhem, 22-02-2007, BA2416, 04-01423

Gerechtshof Arnhem, 22-02-2007, BA2416, 04-01423

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 februari 2007
Datum publicatie
6 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BA2416
Zaaknummer
04-01423

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Bestemmingswijzigingswinst terecht in 2000 belast.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/01423

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 423.701,- met inacht-neming van een belastingvrij bedrag van ƒ 17.473,-.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2004 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 4 augustus 2004.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het beroep- en het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 december 2006 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede tot bijstand vergezeld van belanghebbendes echtgenote en zijn schoonzoon en voorts de Inspecteur.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.5. Op 27 december 2006 heeft het Hof nagekomen stukken ontvangen van belang-hebbende. Het Hof ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

3. Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep primair de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.521,- en subsidiair tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ? 275.290,-.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Vaststaande feiten

4.1. Belanghebbende, die is geboren in 1942 drijft in de vorm van een eenmansbedrijf een agrarische onderneming. Hij kweekt coniferen en kerstbomen en heeft daarnaast een stalling voor caravans. Een en ander vindt plaats op tot het ondernemingsvermogen behorende percelen.

4.2. In de loop van de maand november 1994 heeft blijkens een besluit van de Raad

der Gemeente Q (hierna: de gemeente) op een perceel, gelegen aan de b-weg in de on-middellijke omgeving van belanghebbendes perceel een voorbereidend grondonderzoek plaatsgevonden in verband met voorgenomen uitbreidingsplannen ter plaatse van de gemeente ten behoeve van woningbouw.

4.3. Ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van hun dochter op 6

oktober 1994 hebben belanghebbende en zijn echtgenote hun dochter meegedeeld een deel van het tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorend en naast de woning van de ouders gelegen perceel grond te schenken ter waarde van de verhoogde vrijstelling (hierna perceel I).

4.4. Op 3 juni 1997 toen hun zoon 25 jaar werd, hebben belanghebbende en zijn

echtgenote een overeenkomstige mededeling gedaan aan de zoon betreffende een even-eens tot het bedrijfsvermogen behorend perceelsgedeelte, zijnde deeluitmakend van perceel, sectie C, nummer 01 (hierna: perceel II).

4.5. In de loop van 1996 onderhandelt belanghebbende met de gemeente omtrent de

bestemmingswijziging van perceel I. Op 4 december 1996 deelt de gemeente aan belang-hebbende mede mee te zullen werken aan een wijziging van het bestemmingsplan van agrarische naar woonbestemming. Belanghebbende verplicht zich daarbij tot betaling aan de gemeente van een bedrag van ƒ 30.000,- bij gereedkomen van de woning.

4.6. Vervolgens begint belanghebbende onderhandelingen met de gemeente over

eenzelfde bestemmingswijziging voor wat betreft het voor de zoon bestemde perceel grasland (het perceel II). Blijkens de overeenkomst tussen de zoon en de gemeente van 3 juni 2003 is in de loop van het jaar 1997 op dat perceel reeds een verkennend bodemon-derzoek uitgevoerd.

4.7. In de loop van 1998 wordt door de gemeente een gewijzigd bestemmingsplan

“D” opgesteld. De tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende perce-len, waaronder de percelen I en II, vallen onder dit plan.

4.8. Het bestemmingsplan is vervolgens bij Besluit van 26 januari 1999 van de Raad

van de gemeente gewijzigd vastgesteld. De in het plan aangebrachte wijzigingen hebben geen betrekking op de tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende percelen. Gedeputeerde Staten hebben vervolgens bij Besluit van 7 september 1999, RWB/1999/636 aan het bestemmingsplan goedkeuring verleend.

4.9. Een door een zekere E is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad

van State in de loop van oktober 1999 ingediend verzoek om schorsing/voorlopige voor-ziening betreffende hiervoor genoemd Besluit van Gedeputeerde Staten, wordt door voornoemde Afdeling bij uitspraak op 17 april 2000 afgewezen. Een ongeveer gelijktij-dig door een zekere F bij voornoemde administratieve rechter ingediend beroep tegen voornoemd besluit door Gedeputeerde Staten wordt eveneens afgewezen en wel bij uitspraak van 18 juli 2001.

4.10. Op 15 februari 2000 dient belanghebbendes dochter een schetsplan in bij de

gemeente in inzake het bouwen van een vrijstaande woning in de onmiddellijke omge-ving van belanghebbendes woning. De gemeentelijke Welstandscommissie geeft vervol-gens op 27 maart 2000 een voorlopig akkoord voor het oprichten van een woonhuis.

4.11. De dochter vraagt vervolgens op 17 januari 2001 een bouwvergunning aan. De

voornoemde welstandscommissie brengt vervolgens een tweede advies uit, waarna nog in de maand maart 2001 een bouwvergunning wordt toegekend.

4.12. Bij akte van 10 mei 2000, respectievelijk 31 mei 2000 worden aktes gepasseerd,

de eerste betreffende de levering van een perceel, deeluitmakend van het perceel, sectie G, nummers 02, groot circa 1.600 m2, voor een bedrag van ƒ 40.000,- aan de dochter (hierna: akte I) en de andere betreffende de levering van een perceel, sectie H, nummer 03, groot 2.330 m2 aan de zoon voor een bedrag van ƒ 18.640,- (hierna: akte II).

4.13. De aktes bevatten onder meer de volgende passages:

Akte I:

“De eerdere mondelinge koopovereenkomst

Zij geven daarmee uitvoering aan de mondeling tussen verkoper en koper gesloten koopover-eenkomst. Partijen bevestigen het bestaan en de inhoud van de koopovereenkomst zoals die in deze leveringsakte is uitgewerkt.

De levering

Levering van het registergoed

Ter voldoening aan de verplichting uit de koopovereenkomst levert de comparant onder 1a aan de koper, de eigendom van het volgende registergoed:

het perceel grond gelegen aan de b-weg te Q uitmakende een gedeelte van het perceel kadas-traal bekend gemeente, sectie G, nummers 02, groot ongeveer 16 are (zestien are);

(...)

Deze levering wordt door de koper aanvaard.

(…)

DE KOOPPRIJS

De koopprijs bedraagt:

ƒ 40.000,00 (veertigduizend gulden).

(...)

Financiële afwikkeling

De verbintenis tot betaling van voormelde koopprijs gaat teniet doordat de ouders afstand doen van hun vordering tot betaling door de dochter van de koopprijs onder gelijktijdige schuldigerkenning door de dochter van hetzelfde bedrag wegens geldlening. Partijen erken-nen en aanvaarden deze afstand en schuldigerkenning.

Algehele kwijtschelding

Het aldus door de dochter aan de ouders wegens geldlening schuldig geworden bedrag groot ƒ 40.000,00 (veertigduizend gulden)

wordt bij deze door de ouders in zijn geheel aan de dochter kwijtgescholden.

Deze kwijtschelding geschiedt zonder voorbehoud of last.

Kwitantie voor de betaling

Verkoper verleent de dochter kwijting voor de betaling van de koopprijs.

DE KOOP- EN LEVERINGSBEPALINGEN

(...)

Gebruik van het gekochte

Het gekochte is thans in gebruik als tuin en cultuurgrond.

De koper gaat het gekochte voor hetzelfde doel gebruiken. Verkoper zijn geen redenen be-kend welke zich tegen dit gebruik van de koper zouden verzetten. Het risico met betrekking tot voor dit gebruik, toekomstig ander gebruik en bouw of verbouw benodigde toestemming of vergunningen berust echter bij de koper. Verkoper is niet aansprakelijk voor de structuur en geschiktheid van de bodem voor bebouwing, beplanting of gebruik als cultuurgrond.

(...)”.

Akte II:

“De eerdere mondelinge koopovereenkomst

Zij geven daarmee uitvoering aan de mondeling tussen verkoper en koper gesloten koopover-eenkomst. Partijen bevestigen het bestaan en de inhoud van de koopovereenkomst zoals die in deze leveringsakte is uitgewerkt.

De levering

Levering van het registergoed

Ter voldoening aan de verplichting uit de koopovereenkomst levert de comparant onder 1a aan de koper, de eigendom van het volgende registergoed:

het perceel grasland gelegen aan de b-weg te Q, kadastraal bekend gemeente Q, sectie H nummer 03, groot 23.30 are (drieëntwintig are en dertig centiare),

(...)

Deze levering wordt door de koper aanvaard.

(…)

(...)

DE KOOPPRIJS

De koopprijs bedraagt:

ƒ 18.640,00 (achttienduizend zeshonderdveertig gulden).

(...)

Financiële afwikkeling

De verbintenis tot betaling van voormelde koopprijs gaat teniet doordat de ouders afstand doen van hun vordering tot betaling door de zoon van de koopprijs onder gelijktijdige schul-digerkenning door de zoon van hetzelfde bedrag wegens geldlening. Partijen erkennen en aanvaarden deze afstand en schuldigerkenning.

Algehele kwijtschelding

Het aldus door de zoon aan de ouders wegens geldlening schuldig geworden bedrag groot ƒ 18.640,00 (achttienduizend zeshonderdveertig gulden)

wordt bij deze door de ouders in zijn geheel aan de zoon kwijtgescholden.

Deze kwijtschelding geschiedt zonder voorbehoud of last. Deze schenking wordt door de zoon aanvaard.

Kwitantie voor de betaling

Verkoper verleent de zoon kwijting voor de betaling van de koopprijs.

DE KOOP- EN LEVERINGSBEPALINGEN

(...)

Gebruik van het gekochte

Het gekochte is thans in gebruik als cultuurgrond.

De koper gaat het gekochte voor hetzelfde doel gebruiken. Verkoper zijn geen redenen be-kend welke zich tegen dit gebruik van de koper zouden verzetten. Het risico met betrekking tot voor dit gebruik, toekomstig ander gebruik en bouw of verbouw benodigde toestemming of vergunningen berust echter bij de koper. Verkoper is niet aansprakelijk voor de structuur en geschiktheid van de bodem voor bebouwing, beplanting of gebruik als cultuurgrond.

(...)”.

4.14. Belanghebbende vermeldt in zijn aangifte IB/PVV 2000, bij de Inspecteur

binnengekomen op 25 april 2001, een bedrag van ƒ 50.103,- als vrijgestelde winst uit verkoop grond.

4.15. Vervolgens verzoekt belanghebbende`s gemachtigde aan de Inspecteur bij brief

van 14 juni 2001 om in verband met de overdracht van gronden aan de zoon en de doch-ter gezamenlijk de waarde van die gronden zowel voor de toepassing van de inkomsten-belasting als voor het schenkingsrecht bij overeenkomst bindend vast te stellen.

4.16. Deze overeenkomst komt tot stand op 19 juni daaropvolgend. In de bij deze

overeenkomst behorende bijlage is onder meer het volgende overeengekomen:

“(...)

4. Peildatum van de taxatie

(uiterlijk per datum plaatselijke opname)

per 10 mei 2000 (transportdatum), echter overleg van partijen/ afspraak dateert van

december 1998

(...)

9. Met welke waarde(n) moet bij de vaststelling rekening worden gehouden?

Waarde in het economische verkeer van:

c. gronden in: WEVAB per peildatum december 1998 (zie vraag 4) + 10/5/00”

WEV = Waarde in het Economische Verkeer in vrij opleverbare

Staat (december 1998 + 10/5/00)

(...)

16. Zijn er nog andere van belang zijnde gegevens zoals bestemmingsplan, streekplan, sane-ringsplan en/ of andere gegevens? Ja, ter plaatse op te nemen, taxateurs zijn reeds voldoende bekend met de situatie.

(...)”

4.17. In de loop van augustus 2001 verzoeken zowel I, kantoorhoudende te

R, door belanghebbende aangezocht als waardedeskundige, als J namens de Inspecteur in dezen als deskundige optredend bij de gemeente om nadere informatie inzake uitgifte-prijzen van bouwkavels ter plaatse. De Inspecteur vermeldt dat J voornoemd daarop als informatie heeft verkregen dat de prijzen voor bouwkavels in het jaar 2000 hebben belo-pen ƒ 352,50 per m2 en in het jaar 2001ƒ 392,70 per m2 (beiden inclusief BTW) en voorts dat de gemeente niet differentieert in prijs naar grootte van de kavel. In antwoord op het verzoek van I voornoemd deelt K, Hoofd Grondzaken van de gemeente, bij brief van 31 augustus 2001 mede:

“(...)

3. uitgifteprijzen per mei 2000

De uitgifteprijs voor kavels, waarop een vrijstaande woning gebouwd kan worden, bedroeg per mei 2000 f. 300,- per m2. Uitgangspunt hierbij is een maximale oppervlakte van 750 m2. Hoe groter de kavel, des te geringer wordt de m2-prijs. Zoals besproken is het reëel voor de onderhavige kavel ter grootte van ± 1600 m2, voor 800 m2 een prijs van f. 250,- per m2 aan te houden (voor de motivering hiervan zie hierna), en voor de resterende 800 m2 een prijs van 25,- tot f. 50,- per m2. Een waardedalend effect is immers het recht van overpad naast de woning ten behoeve van de caravans en de pal achter de woning staande grote hal voor de stalling van caravans. Overigens zijn wij van mening, dat de peildatum niet dient te gelden voor 2000 maar voor 1999, omdat normaliter eerst grond wordt gekocht en daarna pas met de bouw van de woning wordt gestart. De uitgifteprijs bedroeg in 1999 f. 250,- per m2, exclusief b.t.w.”

4.18. De beide deskundigen taxeren gezamenlijk op 23 november 2001. Nadat op ver-

zoek van I aan de taxatieopdracht nog is toegevoegd, de bepaling van de waarde van de bouwkavel voor de dochter per ultimo 1994 en de kavel van de zoon per ultimo 1998, ondertekenen de beide deskundigen gezamenlijk een taxatierapport in januari 2002. Dit rapport bevat onder meer de volgende passages:

“(...)

Waardering

De waarde van de onroerende zaken vrij van pacht en huur na plaatselijke opname op 23 no-vember 2001 te weten:

WEV WEVAB

Waarde bouwkavel per 10 mei 2000 ƒ 400.000,00 ƒ 50.000,00

Bouwkavel dochter per december 1998 ƒ 350.000,00 ƒ 42.000,00

Waarde kavel grond per 10 mei 2000 ƒ 70.000,00 ƒ 23.300,00

Kavel zoon per december 1998 ƒ 62.000,00 ƒ 20.000,00

Met dezelfde uitgangspunten is door de

Deskundige van belanghebbende

De waarde van de bouwkavel per ultimo 1994

Bepaald op ƒ 250.000,00 ƒ 32.000,00

En de kavel van de zoon op ƒ 58.000,00 ƒ 18.000,00

Bij deze waardering is er van uitgegaan dat:

? De verkregen informatie, het getaxeerde betreffende juist is.

? De bodem van het getaxeerde perceel niet verontreinigd is in de zin van de Wet Bodem-verontreiniging en er geen overige milieuaspecten aanwezig zijn die de waarde nadelig beïnvloeden.”

4.19. L, werkzaam bij afdeling grondbedrijf (uitgifte van gronden) van de

gemeente, deelt belanghebbende bij brief van 1 oktober 2002 het volgende mede:

“In 1999 werden de navolgende prijzen gehanteerd:

• A. ƒ 299,63 voor een bouwrijp kavel bestemd voor een vrijstaande woning en een ge-middelde kavelgrootte van gemiddeld 460-500 m2 en B ƒ 58,75 / ƒ 117,50 per m2 voor tuingrond / grond waarop niet gebouwd mag worden;

In 2000 werden de navolgende prijzen gehanteerd:

• A. ƒ 352,50 voor een bouwrijp kavel bestemd voor een vrijstaande woning en een ge-middelde kavelgrootte van ca. 500 m2 en B. ƒ 58,75 / ƒ 117,50 per m2 prijs voor tuin-grond/ grond waarop niet gebouwd mag worden;

In 2001 werden de navolgende prijzen gehanteerd:

• A. ƒ 392,70 (€ 178,20) voor een bouwrijp kavel bestemd voor een vrijstaande woning en een gemiddelde kavelgrootte tussen 450 en 550 m2 en B ƒ 119 (€ 54,00) per m2 één prijs voor tuingrond of grond waarop niet gebouwd mag worden.

(...)

Voor de vaststelling van de prijs van bouwgrond met duidelijke (belendende) belemmeringen in het vrije gebruik van de kavel, worden bovenstaande uitgifteprijzen echter niet toegepast. Een grondquote voor de kavelprijs met ernstige belemmeringen zal al gauw 50% lager uit-komen. Er zal dus een compromisprijs worden overeengekomen die ligt tussen de kavelprijs vrijstaand en de prijs voor tuingrond.”

4.20. Tenslotte komt in de loop van het jaar 2003 een ruiling tot stand tussen de zoon en de gemeente, waarbij de zoon perceel II ruilt tegen een meer in de directe omgeving van de ouderlijke woning gelegen perceelsgedeelte en wel met een toebetaling van € 50.000,- aan de gemeente. De desbetreffende overeenkomst van ruiling vermeldt onder meer het volgende:

“(...)

1. deze overeenkomst is gesloten ter voorkoming van onteigening. Wederpartij verklaart dat hij door de overeengekomen ruiling volledig schadeloos wordt gesteld, één en ander in de ruimste zin des woords;

2. deze ruiling van gronden vindt plaats onder betaling van een toegift door wederpartij van € 50.000,- excl. BTW aan de gemeente;

(...)

9. wederpartij dient binnen een half jaar, nadat onherroepelijk is beslist omtrent de voorge-stelde wijziging van het bestemmingsplan (i.v.m. verschuiven bouwblok), een bouwaanvraag in te dienen voor de op het perceel, genoemd onder "B", nieuw te bouwen woning. Vervol-gens dient binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van deze bestemmingsplanwijzi-ging de nieuw te bouwen woning voltooid en gebruiksklaar zijn. Zolang aan het voorgaande niet is voldaan mag wederpartij het perceel genoemd onder "B" niet zonder toestemming van de gemeente vervreemden, verhuren of verpachten. (...)

19. wederpartij is er mee bekend dat de door hem te verkopen grond, voortdurend aan de landbouw zal worden onttrokken.

(...)”

4.21. Door belanghebbende is een tweetal schriftelijke verklaringen overgelegd gedag-tekend 7 januari 2002 van de heer M en van mevrouw N, waarin het volgende staat ver-meldt:

“Hierbij verklaar ik (…) getuige te zijn geweest bij de schenking van een perceel naast het woon-huis van de ouders. Deze schenking en aanvaarding vond plaats ter gelegenheid van de 25e ver-jaardag van de dochter en de zoon. Dit was voor de dochter 6 oktober 1994 en voor de zoon 3 juni 1997.

4.22. Belanghebbende heeft terzake van de vervreemding van zowel perceel I als per-ceel II geen bedrag in zijn aangifte voor het jaar 2000 begrepen. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur terzake van perceel I een bedrag van ƒ 350.000,- (ƒ400.000 -/- ƒ 50.000) tot belanghebbendes ondernemingswinst gerekend en terzake van perceel II een bedrag van ƒ 46.700,- (ƒ 70.000,- -/- ƒ 23.300,-). De correcties zijn bij de uitspraak op bezwaar in stand gebleven.

5. Geschil en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belaste bestemmingswijzigingswinst heeft geconstateerd.

5.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen primair ontkennend en subsidiair bevesti-gend in die zin dat zijns inziens de belaste bestemmingswijzigingswinst op niet hoger dient te worden berekend dan bedragen van respectievelijk ƒ 197.000,- voor perceel I en ƒ 46.700,- voor perceel II.

De Inspecteur is van mening de desbetreffende correcties terecht en tot de juiste bedragen te hebben vastgesteld.

5.3. Partijen voeren voor hun respectieve standpunten argumenten aan in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, is in zakelij-ke vorm neergelegd in het “proces-verbaal van het verhandelde ter zitting” dat in kopie aan deze uitspraak is aangehecht en daarvan deel uitmaakt.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Voor zover belanghebbende in beroep nog mocht verdedigen dat op 6 oktober 1994 respectievelijk 3 juni 1997 hij en zijn echtgenote aan ieder van hun kinderen ter gelegenheid van hun respectieve vijfentwintigste verjaardag de volle dan wel de econo-mische eigendom van een perceelsgedeelte hebben geschonken, heeft het volgende te gelden.

6.2. Noch de schenking van de volle eigendom, noch de schenking van de economi-sche eigendom van een onroerende zaak kan op straffe van nietigheid anders dan bij een notariële akte worden gedaan. Nu vaststaat dat die schenkingen, indien deze al zouden zijn gedaan, in elk geval niet op de wettelijk voorgeschreven wijze hebben plaatsgevon-den, dienen de schenkingen als nietig te worden beschouwd. De aan die schenkingen, indien al gedaan, klevende vormgebreken kunnen niet met terugwerkende kracht worden verholpen. Aan het vorenstaande doet niet af dat het Hof het bestaan destijds van een bedoeling tot het doen van enige schenking door belanghebbende en zijn echtgenote aan hun kinderen wel wil aannemen.

6.3. Belanghebbende voert voorts in afwijking van zijn hiervoor behandelde standpunt

aan dat er in wezen op genoemde data in 1994 en 1997 telkens overeenkomsten van koop en verkoop hebben plaatsgevonden betreffende de economische eigendom van de desbe-treffende percelen, waarbij de koopsom is schuldig gebleven en vervolgens is kwijtge-scholden.

6.4. Deze lezing overtuigt in het geheel niet.

6.5. Dit standpunt is allereerst in strijd met de onder punt 4.21 genoemde verklaringen

van de echtelieden M en N, die immers eenduidig en ondubbelzinnig

reppen over de schenking van “een perceel naast het woonhuis van de ouders” en niet

over een overeenkomst van koop en verkoop betreffende de volle dan wel de

economische eigendom van een perceel(sgedeelte) onder gelijktijdige kwijtschelding

van de koopsom. Opmerking verdient dat in geen van de jaren 1994 en 1997 een aangifte voor het recht van schenking heeft plaatsgevonden, terwijl in deze verklaringen voorts de

beweerdelijk geschonken percelen niet nader zijn aangeduid, zodat een identificatie van

het eventueel geschonkene althans op basis van deze verklaringen niet mogelijk is.

6.6. Het standpunt valt voorts niet te rijmen met hetgeen de Inspecteur ter zake on-weersproken aanvoert:

6.6.1. De desbetreffende percelen hebben tot de overdracht ervan in het jaar 2000

steeds op de balans van de onderneming van belanghebbende gestaan, zijn in gebruik gebleven bij belanghebbende en de opbrengst ervan is steeds toegerekend aan belang-hebbende.

6.6.2. Met betrekking tot een gestelde overeenkomst van koop en verkoop betreffende

de economische eigendom van enig perceelsgedeelte in de jaren 1994 en/of 1997

is geen enkele aanwijzing in de vorm van enig schriftelijk gegeven aanwezig. De

stelling dat van een zodanige overeenkomst sprake is, wordt ook overigens niet

gesteund door enig bewijs.

6.6.3. Blijkens de onder 4.13 genoemde notariële akten wordt de volle eigendom van

de daarin genoemde percelen overgedragen en niet een economisch eigendom ervan. Belanghebbende stelt dat het vermelde onder “de eerdere mondelinge koopovereen-komst” verwijst naar de hiervoor onder 6.3 aangeduide overeenkomst.

Hoewel het vanzelfsprekend is dat een juridische levering van enige onroerende zaak niet

zonder daaraan voorafgaande wilsovereenstemming plaatsvindt, is het Hof van oordeel dat uit de desbetreffende bewoordingen van de akte geenszins kan worden afgeleid dat

voormelde wilsovereenstemming reeds jaren daarvoor was tot stand gekomen in de

door belanghebbende bedoelde zin.

6.7. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de Inspecteur zich terecht op het stand

punt stelt, dat belanghebbende de desbetreffende percelen in het jaar 2000 heeft ver-vreemd. De stelling van belanghebbende dat zijn gemachtigde bij het opmaken en indie-nen van de aangifte niet voldoende op de hoogte was van de feiten, is niet van belang. Die omstandigheid verandert immers niets aan de rechtsfeiten betreffende de vervreem-ding van de beide onroerende zaken in het onderhavige jaar.

6.8. Belanghebbende beroept zich voorts op dwaling door zijn eigen en de door de

Inspecteur ingeschakelde deskundige inzake de feiten met betrekking tot de desbetref-fende onroerende zaken.

6.9. Voorop gesteld moet worden dat partijen zich uitdrukkelijk gebonden hebben aan

de uitkomsten van de onderhavige minnelijke taxatie. In zoverre is er sprake van een vaststellingsovereenkomst waaraan partijen beide zijn gebonden.

6.10. Er is geen reden om een uitzondering op deze regel te maken. De omstandigheden

die belanghebbende in het beroepschrift noemt, hebben alle betrekking op waardebepa-lende factoren c.q. eigenschappen van de desbetreffende onroerende zaken en zijn der-halve bij uitstek zaken waarover deskundige taxateurs die J en I kennelijk zijn – belang-hebbende heeft geen aanwijzing gegeven dat de door hem zelf uitgezochte deskundige niet deskundig zou zijn – zich een mening moeten en kunnen vormen. Het Hof heeft geen reden bevonden die zou kunnen leiden tot de conclusie dat de taxateurs zich op een on-zorgvuldige, dan wel ondeskundige wijze van hun opdracht hebben gekweten, noch dat de uitkomst van de gezamenlijke taxatie onjuist zou zijn.

6.11. Ten overvloede merkt het Hof op dat belanghebbendes stelling dat bij de beweerde

verkoop in 1994, respectievelijk 1997 nog geen sprake zou zijn van uitzicht op verande-ring van bestemming van de desbetreffende percelen, onjuist voorkomt. In ieder geval in de loop van het jaar 1994 was er reeds, zoals hiervoor onder 4.2 is vermeld, sprake van dat percelen in de directe omgeving van belanghebbendes percelen in een uitbreidings-plan ten behoeve van toekomstige woningbouw zouden vallen, terwijl belanghebbende zich reeds in de periode 1996/1997 bepaaldelijk en niet zonder goed gevolg heeft inge-spannen om voor de onderhavige percelen een bestemmingswijziging tot woningbouw te verkrijgen.

6.12. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, moet het beroep van belangheb-

bende worden verworpen.

7. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

8. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

9. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 22 februari 2007 door mrs N.E. Haas, voorzitter, Röben en Van der Wiel-Rammeloo, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Te Brake als griffier.

(C.E. te Brake) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 februari 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.