Gerechtshof Arnhem, 17-04-2007, BA3983, 06/00127
Gerechtshof Arnhem, 17-04-2007, BA3983, 06/00127
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 april 2007
- Datum publicatie
- 27 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BA3983
- Zaaknummer
- 06/00127
Inhoudsindicatie
Algemeen.
Cumulatie van vergrijpboeten bij navordering is niet in strijd met het recht.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 06/00127
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P, tevens verweerder in het incidentele hoger beroep
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 6 maart 2006, nummers AWB 05/3477-05/3478-05/3479, in het geding tussen
X te Z (hierna: belanghebbende), verweerder in hoger beroep, tevens incidenteel appellant
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 17 326. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 135.
1.2. Voor het jaar 2001 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks¬verzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22 307. Heffingsren-te is daarbij niet berekend. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23 740, waarbij aan heffingsrente € 64 is berekend en een vergrijpboete is opgelegd van € 135.
1.3. Voor het jaar 2002 is hem een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25 297. Heffingsrente is daarbij niet berekend. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26 366, waarbij aan heffingsrente € 35 is berekend en een ver-grijpboete is opgelegd van € 101.
1.4. Bij uitspraken van de Inspecteur van 18 juli 2005 zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2000, 2001 en 2002 en de boetebeschikkingen afgewezen.
1.5. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2000 is door de Rechtbank ongegrond verklaard. De uitspraken van de Inspecteur zijn wat de boeten over de jaren 2001 en 2002 betreft vernietigd en deze boeten zijn verminderd tot nihil.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift van belanghebbende in het hoger beroep en het verweerschrift van de Inspecteur in het incidentele hoger beroep, alsmede de notities van het pleidooi dat belanghebbende ter zitting heeft gehouden.
1.7. Bij het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 24 januari 2007 zijn gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.8. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1952, is gehuwd met Y.
2.2. In de jaren 2001 en 2002 was belanghebbende in dienstbetrekking bij A te Q. Daaruit heeft hij in 2001 € 30 804 aan loon genoten waarop € 8 460 aan loonheffing is ingehouden en in 2002 € 32 364 waarop € 8 988 aan loonheffing is ingehouden.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2000 een bedrag van ƒ 3 156 als lijf-rentepremie in aftrek gebracht. In het verzamelinkomen van € 22 307 dat over het jaar 2001 was aangegeven, is een aftrek van € 1 433 aan lijfrentepremie begrepen. In het voor 2002 aangegeven verzamelinkomen van € 25 297 is een aftrek van € 1 069 aan lijfrentepremie begrepen.
2.4. De aanslag voor het jaar 2001 is gedagtekend 13 september 2002. De aanslag voor het jaar 2002 is gedagtekend 1 augustus 2003. Bij het vaststellen van de aanslagen voor beide jaren heeft de Inspecteur de aangiften gevolgd zonder nader onderzoek.
2.5. Voor het jaar 2003 is de lijfrenteaftrek een zogenoemde doelgroep voor de Belastingdienst, wat betekent dat aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen waarin voor het jaar 2003 aanspraak wordt gemaakt op aftrek voor lijfrentepremie, zorgvuldig worden gecontroleerd. Daarbij is gebleken dat belanghebbende ten onrechte een premie als lijfrentepre-mie in aftrek heeft gebracht. De premie is gestort op een kapitaalverzekering van B onder polis-nummer 1.
2.6. Ten tijde van het vaststellen van de aanslagen voor 2002 en 2003 beschikte de Inspecteur niet over op belanghebbende gerichte renseignering tot het verstrekken waarvan de verzekerings¬maatschappijen met ingang van 2003 verplicht zijn.
2.7. Bij brief van 10 mei 2005 aan belanghebbende heeft de Inspecteur aangekondigd navorde-ringsaanslagen over de jaren 2000, 2001 en 2002 op te leggen en kennisgegeven van zijn voor-nemen boeten op te leggen ingevolge artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en hoofdstuk 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB). Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken schriftelijk te reageren op de voorgenomen navorderingen. Daarvan heeft belanghebbende gebruik gemaakt in zijn brief van 29 mei 2005.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Rechtbank de boeten over de jaren 2001 en 2002 terecht heeft verminderd tot nihil, wat de belanghebbende verdedigt doch de Inspecteur bestrijdt.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. In hoger beroep verzoekt de Inspecteur de uitspraak van de Rechtbank over de jaren 2001 en 2002 te vernietigen en zijn uitspraken op bezwaar te bevestigen.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de navorderingsaanslagen over 2000, 2001 en 2002 en verzoekt veroordeling van de Belastingdienst tot het vergoeden van zijn kosten.
4. Beoordeling vooreerst van de ontvankelijkheid van het incidentele hoger beroep
Tegen de beslissing van de Rechtbank waarbij het beroep inzake het jaar 2000 ongegrond is verklaard, is geen hoger beroep ingesteld. Voor zover het incidentele hoger beroep mede tegen die beslissing is gericht, is belanghebbende daarin niet-ontvankelijk, daar het eerst is ingesteld bij het verweerschrift in het principale hoger beroep, dat is ontvangen op 29 mei 2006. Op 29 mei 2006 was de zeswekentermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overschreden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Volgens artikel 67e, eerste en tweede lid, AWR kan de Inspecteur een vergrijpboete opleg-gen van ten hoogste 100% van de nagevorderde belasting en/of premie.
5.2. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen (artikel 16, eerste lid, AWR).
5.3. Volgens artikel 8, eerste lid, AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. De Inspecteur voert daarom terecht aan dat hij in begin-sel mag uitgaan van de juistheid van een verzorgde aangifte. Niet is gesteld of gebleken dat de aangiften van belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 niet een verzorgde indruk maakten. Belanghebbendes stelling dat een zorgvuldige taakuitoefening in dit geval meebracht dat de Inspecteur in enig eerder jaar vragen over de in aftrek gebrachte premie had moeten stellen, wordt als onjuist verworpen.
5.4. De Inspecteur verwijt belanghebbende terecht grove schuld bij het doen van onjuiste aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002. Belanghebbende had zich dienen te vergewissen van de juistheid van de premieaftrek. Uit hetgeen hij aanvoert – te weten (1) dat hij de toelichting bij de aangiften fout heeft gelezen en (2) dat hij met zijn tussenpersoon bij de bank niet over de aftrekbaarheid van de premie heeft gesproken – wordt niet aannemelijk dat dit in voldoende mate is gebeurd. De vergrijpboeten, die het Hof passend en geboden acht, zijn hem derhalve terecht opgelegd.
5.5. Vast staat dat belanghebbende voor elk van de drie jaren een onjuiste aangifte heeft ge-daan. Ingeval over meer jaren wordt nagevorderd, zoals hier het geval is, kan voor elk jaar waar-voor aanvankelijk te weinig belasting is geheven een boete worden opgelegd. Geen rechtsregel brengt mee dat de Inspecteur gehouden is het totaal van die boeten te verminderen of dat sprake zou zijn van niet toelaatbare cumulatie van boeten. Belanghebbendes stelling dat indien de In-specteur eerder vragen had gesteld navordering over een later jaar en het daarbij belopen van boete was voorkomen, kan hem niet baten. Die omstandigheid heeft zich niet voorgedaan en zou, als zij zich had voorgedaan, niet hebben geleid tot verminderde verwijtbaarheid bij belangheb-bende.
5.6. Aan de stelling dat de Inspecteur niet adequaat is omgesprongen met de brief van belang-hebbende van 29 mei 2005 met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 komt in dezen geen beteke-nis toe. Deze stelling kan niet leiden tot vermindering van de bestreden navorderingsaanslagen.
6. Slotsom
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard. Het incidentele hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover het het jaar 2000 betreft en ongegrond voor zover het de jaren 2001 en 2002 betreft.
7. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– verklaart het incidenteel hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank voor het jaar 2000 niet-ontvankelijk;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de boetebeschik-kingen voor de jaren 2001 en 2002 gegrond is verklaard alsmede de beslissingen tot veroordeling in proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht en, in zoverre opnieuw recht doende:
– verklaart het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 en 2002 ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 april 2007 door mr. Röben, voorzitter, mr. De Kroon en mr. Haas. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 april 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.