Gerechtshof Arnhem, 04-05-2007, BA4968, 06-00238
Gerechtshof Arnhem, 04-05-2007, BA4968, 06-00238
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 mei 2007
- Datum publicatie
- 14 mei 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BA4968
- Zaaknummer
- 06-00238
Inhoudsindicatie
Algemeen.
Verwijzingsprocedure HR 9 juni 2006, nr. 42111. Verzuimboete bestraft als eerste verzuim.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 06/00238
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof (na verwijzing door de Hoge Raad)
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 104.595, alsmede een boete van f 1.750 wegens het niet tijdig doen van aangifte.
1.2. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van f 1.500.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch van 7 augustus 2003, nr. 00/03324 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 juni 2006, nr. 42111 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor een nieuw onderzoek van de zaak in volle omvang.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend.
Belanghebbende heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, niet op het arrest en de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2007 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft zijn aangiftebiljet betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 niet ingediend binnen de door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een boete opgelegd van f 1.750 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Hij is daarbij uitgegaan van een vierde verzuim in de zin van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998). Belanghebbende heeft ook voor de jaren 1996, 1997 en 1998 niet tijdig aangifte gedaan. Hij heeft de desbetreffende aanmaningen ontvangen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is de vraag of de onderhavige verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur er bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete terecht van uit is gegaan dat sprake was van een vierde verzuim in de zin van § 21, lid 2, in verbinding met § 46, lid 3, van het BBBB 1998.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd, is opgenomen in het voormelde proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging dan wel vermindering van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geeft voor het geval de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet tijdig heeft gedaan, aan de inspecteur de bevoegdheid een boete op te leggen.
4.2. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het bepalen van de hoogte van de boete bij herhaald verzuim in zijn arrest van 13 augustus 2004, nr. 37 804 (BNB 2005/41*) als volgt geoordeeld:
“-3.3 (…) In het BBBB 1998, een beleidsregel, is in § 21 nader uitgewerkt hoe de inspecteurs deze bevoegdheid dienen te hanteren. Daarbij is gekozen voor vaste, in beginsel van de hoogte van de aanslag onafhankelijke, bedragen, oplopend naar gelang de belastingplichtige over de voorafgaande vijf jaren met betrekking tot het tijdig indienen van de aangifte meer malen in verzuim is geweest.
In § 10 van het BBBB 1998 wordt aan de inspecteurs voorgeschreven bij het opleggen van een boete uit te gaan van de percentages en bedragen, vermeld in de hoofdstukken III, IV en V van dit besluit. De toelichting bij deze paragraaf vermeldt dat om de gewenste uniformiteit te bereiken bij het opleggen en verminderen van boeten, de inspecteur niet afwijkt van de percentages en bedragen vermeld in de genoemde hoofdstukken, tenzij hij van oordeel is dat een hogere of lagere boete, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden passend en geboden is.
Aldus brengt het stelsel van het BBBB 1998 mee dat binnen het kader van dat besluit onder een verzuim in de zin van artikel 67a AWR moet worden verstaan een beboet verzuim; gelet op artikel 67g, lid 2, AWR, moet daarvan ook steeds mededeling zijn gedaan.(…)
-3.4. Hoewel dus onder de werking van het BBBB 1998 (ook in de tot 20 september 1999 geldende tekst) volgens deze beleidsregel in de regel een boete wordt opgelegd indien niet, of niet tijdig, aangifte is gedaan, is dat in de praktijk kennelijk niet altijd gebeurd. Gelet op hetgeen onder 3.3 als stelsel van het BBBB 1998 is vermeld, moet in een dergelijk geval zo een niet beboet verzuim buiten beschouwing blijven bij het op de voet van deze paragraaf bepalen van de plaats in de verzuimenreeks van een in een later jaar gepleegd verzuim.
-3.5. (…)
behoudens hetgeen hierna onder 3.6 is vermeld (gold) ook in het stelsel van het Voorschrift administratieve boeten (VAB) 1993 dat een verzuim als thans omschreven in artikel 67a AWR een beboet verzuim moest zijn, waarvan ook steeds mededeling moest zijn gedaan (§ 12 van het VAB 1993).
Hetgeen onder 3.4 is geoordeeld, geldt dan ook, wederom behoudens hetgeen hierna onder 3.6 is vermeld eveneens indien eerdere niet beboete verzuimen zijn begaan onder de werking van de tot 1 januari 1998 geldende wettelijke bepalingen en het VAB 1993.
-3.6. Volgens de tot 1 januari 1998 geldende bepalingen van de AWR kon geen boete (in de vorm van een verhoging van de aanslag) worden opgelegd in het geval van een nihilaanslag of een aanslag met een per saldo negatief bedrag. In die situatie moest een verzuim (tijdig) aangifte te doen dus onbeboet blijven. In zoverre kan niet worden gezegd dat verzuimen die zijn begaan onder het oude recht als bedoeld in § 46, lid 3, van het BBBB 1998 ook steeds beboete verzuimen moeten zijn. Een zwaardere beboeting bij herhaling van het verzuim is evenwel met het in § 4 van het BBBB 1998 vermelde doel van het opleggen van verzuimboeten, te weten het inscherpen van een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen, slechts verenigbaar indien de belastingplichtige destijds op zijn eerdere verzuim is gewezen. Zulks brengt mee dat de hier bedoelde – niet beboete – verzuimen bij het op de voet van § 21 van het BBBB 1998 bepalen van de plaats in de verzuimenreeks van een in een later jaar gepleegd verzuim slechts in aanmerking kunnen worden genomen, indien de inspecteur de belastingplichtige destijds heeft meegedeeld dat hij in verzuim was.”
4.3. Blijkens de toelichting op het BBBB 1998 is een belastingplichtige eerst in verzuim indien hij, na door de inspecteur te zijn aangemaand op de voet van artikel 9, derde lid, AWR, niet, dan wel niet binnen de in die aanmaning gestelde termijn, aangifte heeft gedaan. Naar het hiervoor vermelde oordeel van de Hoge Raad volgt uit het stelsel van zowel het BBBB 1998 als het VAB 1993 dat bij het bepalen van de plaats van een verzuim in een verzuimenreeks sprake moet zijn van een beboet verzuim, dan wel een verzuim dat op grond van de wettelijke bepalingen of het toepasselijke boetebeleid niet voor beboeting in aanmerking komt en waarvan vervolgens aan de belastingplichtige mededeling is gedaan.
4.4. Nu ten tijde van de door de Inspecteur op de voet van artikel 9, derde lid, AWR, aan belanghebbende met betrekking tot de aangiften voor de jaren 1996 en 1997 toegezonden aanmaningen nog geen sprake was van verzuimen in voormelde zin, zijn deze aanmaningen niet als de vereiste mededelingen aan te merken.
4.5. Belanghebbende heeft zijn aangiftebiljetten betreffende de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen 1996 en 1997 niet ingediend binnen de door de Inspecteur bij aanmaningen gestelde termijnen. Voor beide jaren moesten de verzuimen tijdig aangifte te doen echter onbeboet blijven aangezien voor die jaren aanslagen met een per saldo negatief bedrag werden opgelegd. Nu de Inspecteur belanghebbende vervolgens niet heeft medegedeeld dat hij in verzuim was, brengt zulks mee dat de voor de jaren 1996 en 1997 niet beboete verzuimen bij het op de voet van § 21 van het BBBB 1998 bepalen van de plaats in de verzuimenreeks van het in het jaar 1999 gepleegd verzuim niet in aanmerking kunnen worden genomen.
4.6. Belanghebbende heeft zijn aangiftebiljet betreffende de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 evenmin ingediend binnen de door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende een op 29 juni 2000 gedagtekende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 met een verzuimboete van
f 350 opgelegd. De Inspecteur maakt tegenover de betwisting door belangheb-bende niet aannemelijk dat hij belanghebbende via het aan hem toegezonden aanslagbiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 vóór de in de desbetreffende aanmaning gestelde uiterste datum, te weten 27 juni 2000, waarop de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 diende te zijn ingediend, op de hoogte heeft gesteld van het voormelde beboete verzuim. Zulks brengt mee dat het voor het jaar 1998 beboete verzuim evenmin in aanmerking kan worden genomen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige boete niet sprake was van een vierde doch van een eerste verzuim.
4.8. In § 21 BBBB 1998 die voor het jaar 2000 geldt wordt een hogere boete voor een eerste verzuim (f 250) genoemd dan in casu volgt uit § 21 BBBB 1998 die geldt tot 20 september 1999. Nu ingevolge artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geen zwaardere boete mag worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het beboetbare feit van toepassing was, dient in dit geval de boete voor een eerste verzuim genoemd in § 21 BBBB 1998 van het jaar 1999, zijnde 5 procent van f 765 is f 38 (afgerond) te worden opgelegd. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
4.9. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van EVRM heeft een beboete recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In deze zaak heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch niet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn met het opleggen van de aanslag is aangevangen, uitspraak gedaan. Voorts is in deze zaak beroep in cassatie ingesteld op 18 september 2003. Het beroepschrift in cassatie is door de griffier van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch pas bij brief van 11 mei 2005 doorgezonden aan de Hoge Raad. Daardoor was op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wees, sinds het instellen van beroep in cassatie meer dan twee jaren verstreken.
4.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Van een omstandigheid op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld is niet gebleken. Het Hof zal de verzuimboete daarom verminderen tot f 30 (€13,60).
5. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 30 (voor reiskosten).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de boete tot € 13,60;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 30 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.W. Zwemmer, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J. Lamens)
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.