Gerechtshof Arnhem, 22-05-2007, BA6398, 06-00393
Gerechtshof Arnhem, 22-05-2007, BA6398, 06-00393
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 mei 2007
- Datum publicatie
- 5 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BA6398
- Zaaknummer
- 06-00393
Inhoudsindicatie
Energiepremie.
Verwijzingsprocedure HR 6 oktober 2006, nr. 41961. Aanvraag energiepremie is tijdig ingediend.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 06/00393
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Noord/Kantoor Emmen/Team Energiepremies (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanvraag energiepremies.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Belanghebbende heeft op 10 mei 2002 energiepremie als bedoeld in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag aangevraagd wegens het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen aan het woongebouw B. Deze aanvraag is op 13 mei 2002 door het energiebedrijf afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens op 3 juni 2002 een verzoek om heroverweging ingediend bij de Inspecteur. Dit verzoek is bij beschikking van 24 juni 2002 afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de afwijzende beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, dat het beroep ongegrond heeft verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 oktober 2006, nr. 41.961, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Verwijzing door de Hoge Raad heeft plaatsgevonden voor een nieuwe beoordeling van de zaak in volle omvang.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend.
Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd. Belanghebbende heeft bij brieven van 10 januari 2007 en 15 februari 2007 aanvullingen op deze reactie ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 april 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord C namens belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is eigenaar van een voormalige boerderij te Y. Op deze onroerende zaak zijn bij splitsingsakte van 14 januari 1999 appartementsrechten gevestigd. Belanghebbende is bij deze splitsingsakte opgericht.
2.2. De boerderij is gerenoveerd. Daarbij is een woongebouw ontstaan met
in totaal negen appartementen. Gedurende deze renovatie zijn onder meer vloerisolatie, spouwmuurisolatie, dak- of vlieringisolatie en HR++-glas aangebracht. De genoemde voorzieningen zijn alle aangebracht in het jaar 2000.
2.3. Belanghebbende heeft op 10 mei 2002 een aanvraag energiepremie
ingediend in verband met het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen. Het tijdstip van indiening van de aanvraag hing samen met een omvangrijke geschilprocedure die door belanghebbende, mede namens de individuele eigenaren van de in het woongebouw bij de renovatie gerealiseerde appartementen, na weigering van de oplevering van het werk op 19 december 2000 en opschorting van de betaling van de op dat moment nog verschuldigde termijnen van de aanneemsom, is gevoerd bij de Raad van Arbitrage voor Bouwbedrijven. De mondelinge behandeling van die procedure heeft plaatsgevonden op 10 april 2002. In de bedoelde procedure is de aannemer veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. De laatste betalingen ter zake van de hiervoor genoemde termijnen van de aanneemsom hebben eerst in 2006, derhalve ruim na de indiening van de aanvraag energiepremie plaatsgevonden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de aanvraag energiepremie terecht is afgewezen. Het geschil beperkt zich na verwijzing tot de vraag of de aanvraag tijdig is ingediend en of, in geval van toewijzing van de aanvraag, belanghebbende terecht aanspraak maakt op een verhoging van de premie met 25 percent bonus vanwege het feit dat meer dan één voorziening is aangebracht. Beide vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en toewijzing van de aanvraag energiepremie tot een bedrag van € 33.296 (inclusief 25 percent bonus). De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en subsidiair, naar het Hof verstaat, tot berekening van het bedrag aan energiepremie op € 26.637 (exclusief 25 percent bonus).
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting heeft de Inspecteur - desgevraagd - nadrukkelijk verklaard niet langer het standpunt te verdedigen dat de aanvraag energiepremie niet kan worden gehonoreerd omdat sprake zou zijn van nieuwbouw en omdat niet zou kunnen worden vastgesteld dat alle voorzieningen waarvoor de premie is aangevraagd voldoen aan de aan die voorzieningen te stellen energieprestatie-eisen.
4.2. Belanghebbende had in haar conclusie na verwijzing reeds bevestigd dat zij geen aanspraak meer maakt op energiepremie voor de in de aanvraag vermelde HR-ketels aangezien deze eigendom zijn van de individuele eigenaren van de appartementen en niet van haar.
4.3. Belanghebbende verdedigt haar standpunt met betrekking tot de tijdigheid van de aanvraag met een verwijzing naar de tekst van de Regeling energiepremie en een beroep op de redelijkheid. Alle voorzieningen waarvoor belanghebbende aanspraak maakt op energiepremie zijn aangebracht in de fase van de ruwbouw van het onderhavige renovatiewerk. De individuele appartementen zijn in de periode 20 mei 2000 tot en met 1 februari 2001 door de bewoners in gebruik genomen. Belanghebbende heeft evenwel als eigenaar van de constructie (zoals de muren en het dak) en daarmee van de onderhavige voorzieningen, niets in gebruik genomen zolang het geheel niet was opgeleverd en de verantwoordelijkheid nog bij de aannemer lag. De betalingen voor de voorzieningen zijn, aldus nog steeds belanghebbende, inbegrepen in de betalingen van de bouwtermijnen. Het is niet mogelijk exact aan te geven welke voorzieningen in welke bouwtermijnen waren inbegrepen. De betalingen van de bouwtermijnen zijn, zoals onder 2.3 is vermeld, opgeschort in verband met de weigering van de oplevering op 19 december 2000 en eerst hervat na 10 april 2002, de datum van de mondelinge behandeling van de procedure bij de Raad van Arbitrage voor Bouwbedrijven. Nu haar aanvraag is gedaan binnen dertien weken na deze mondelinge behandeling, waarbij de arbiter heeft aangegeven dat de verantwoordelijkheid op dat moment bij haar lag en niet meer bij de aannemer, is belanghebbende van mening dat haar aanvraag op een logisch moment en tijdig is gedaan. Gezien het feit dat het om meerdere voorzieningen gaat die in het kader van één renovatieproject zijn aangebracht is belanghebbende voorts van mening dat het vanuit praktische overwegingen niet onredelijk is dat zij slechts één aanvraag heeft ingediend. Indien bijvoorbeeld telkens na de ingebruikneming van een appartement een aanvraag zou zijn ingediend zou dat heel onoverzichtelijk zijn geworden.
4.4. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat het in de praktijk wel vaker voorkwam dat eigenaren bij een complex van voorzieningen niet tussentijds voor afzonderlijke voorzieningen aanvragen deden. Mede op basis van rechterlijke beslissingen in andere procedures inzake de energiepremieregeling is in dat verband het beleid gevoerd dat, hoewel normaal gesproken naar afzonderlijke voorzieningen wordt gekeken, in geval van meerdere voorzieningen akkoord wordt gegaan met een aanvraag na afsluiting van het gehele project en na betaling van de laatste termijn. Indien naar het oordeel van het Hof in het licht van dit beleid niet zou kunnen worden volgehouden dat de aanvraag te laat is ingediend, verdedigt de Inspecteur de stelling dat het er dan voor moet worden gehouden dat de aanvraag prematuur is ingediend, omdat de laatste betalingen volgens de eigen verklaring van belanghebbende eerst in 2006 hebben plaatsgevonden. Aangezien de energiepremieregeling met ingang van 1 januari 2003 in de onderhavige vorm heeft opgehouden te bestaan neemt de Inspecteur het standpunt in dat door belanghebbende ook niet alsnog in 2006 een aanvraag had kunnen worden ingediend.
4.5. Volgens artikel 11 van de Energiepremieregeling is een aanvraag tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken nadat de kosten zijn betaald en de apparaten of voorzieningen zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik genomen. Volgens het hiervoor aangehaalde beleid van de Inspecteur is, ingeval meer dan één voorziening wordt aangebracht, aan het criterium van tijdigheid van de aanvraag voldaan zowel indien binnen dertien weken na betaling voor en ingebruikneming van iedere voorziening afzonderlijk een aanvraag is ingediend als indien binnen dertien weken na betaling voor en ingebruikneming van de laatste voorziening een aanvraag is ingediend. De keuze wordt daarbij klaarblijkelijk gelaten aan de aanvrager.
4.6. In het licht van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de aanvraag niet te laat is gedaan. Binnen het door de Inspecteur gevoerde beleid kon belanghebbende ervoor kiezen, haar aanvraag in te dienen binnen dertien weken nadat de laatste voorziening in gebruik was genomen en betaald. Nu de voorzieningen alle zijn aangebracht in de constructie van het gebouw waarvan belanghebbende eigenaar is en belanghebbende deze constructie niet eerder in gebruik heeft genomen dan na de mondelinge behandeling bij de Raad van Arbitrage voor Bouwbedrijven d.d. 10 april 2002, behoefde zij haar aanvraag in elk geval niet vóór deze datum te doen. Nu het tijdstip van betaling van de voorzieningen niet met zekerheid kan worden bepaald aangezien de betalingen voor de voorzieningen waren inbegrepen in de betalingen van de bouwtermijnen en niet exact kan worden aangegeven welke voorzieningen waren inbegrepen in welke bouwtermijnen, kan het tijdstip van betaling niet tot een ander oordeel leiden.
4.7. Naar het oordeel van het Hof kan door de Inspecteur redelijkerwijs niet worden staande gehouden dat de aanvraag prematuur is ingediend. Vooraleerst bestaat voor dit standpunt geen sluitende onderbouwing nu, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet met zekerheid kan worden bepaald wanneer voor de laatst in gebruik genomen voorziening is betaald. In dat verband was belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet gehouden met haar aanvraag te wachten totdat de laatste bouwtermijn was betaald. Deze toepassing van de onderhavige beleidsregel zou bovendien, in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval, gevolgen hebben die onevenredig zijn met het door de beleidsregel te dienen doel (artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 3:4 van die wet). In de visie van de Inspecteur zou belanghebbende immers wegens het feit dat de energiepremieregeling met ingang van 1 januari 2003 in de onderhavige vorm heeft opgehouden te bestaan, na de laatste betaling van de bouwtermijnen geen aanvraag meer hebben kunnen indienen, hoewel vaststaat dat de voorzieningen zijn aangebracht in de periode waarin de energiepremieregeling van kracht was en het gaat om voorzieningen waarvoor aanspraak kon worden gemaakt op premie. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het door de Inspecteur gevoerde beleid een versoepeling inhoudt van de regeling die is neergelegd in artikel 11 van de Energiepremieregeling en – klaarblijkelijk – tot doel heeft een op de praktijk toegesneden uitleg te geven aan die regeling. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat belanghebbende de onderhavige aanvraag tijdig heeft ingediend.
4.8. In bijlage 1 (energiepremie-lijst) bij de brochure “Energiezuinig kopen en wonen” (2000), waarvan een kopie als bijlage 12 is opgenomen bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, is vermeld dat wanneer op basis van een EPA (EnergiePrestatieAdvies) één of meerdere maatregelen worden getroffen die behoren tot de nummers 2001 t/m 2020 van de lijst, de premie voor die maatregelen wordt vermeerderd met een bonus van 25 percent.
4.9. Belanghebbende maakt aanspraak op de bedoelde bonus van 25 percent. De Inspecteur bestrijdt die aanspraak met het verweer, dat de onderhavige voorzieningen niet zijn getroffen op basis van een EPA. Belanghebbende, die toegeeft dat de onderhavige voorzieningen niet zijn aangebracht op basis van een EPA, stelt dat dit haar niet mag worden tegengeworpen nu de brochureteksten eerst in het kader van de procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch door de Inspecteur zijn ingebracht en zij die teksten niet kende ten tijde van de indiening van de aanvraag.
4.10. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Van de aanvrager van een energiepremie mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de voorwaarden voor het verkrijgen van de premie. De onderhavige brochure, waarin de voorwaarden zijn opgenomen, is destijds door de energiebedrijven verspreid en was algemeen verkrijgbaar. Nu de onderhavige voorzieningen niet zijn getroffen op basis van een EPA kan belanghebbende niet met succes aanspraak maken op de bonus van 25 percent. Voor zover in de stelling van belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel ligt besloten, faalt dit aangezien belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.
4.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 100 wegens reis- en verblijfkosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verstaat dat de Inspecteur belanghebbendes aanvraag toewijst tot een bedrag van € 26.637;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gestorte griffierecht van € 218;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 100 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op door
mrs J.A. Monsma, voorzitter, R. den Ouden en G.T.K. Meussen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr A. Vellema als griffier.
(A. Vellema) (J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.