Home

Gerechtshof Arnhem, 07-08-2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BW2405 BB1958, 03-01564

Gerechtshof Arnhem, 07-08-2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BW2405 BB1958, 03-01564

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 augustus 2007
Datum publicatie
17 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB1958
Zaaknummer
03-01564

Inhoudsindicatie

Baatbelasting.

Geen baat op de peildatum. Aanslag baatbelasting gemeente Barneveld vernietigd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/01564

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Barneveld (hierna: de verweerder) op het bezwaar-schrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de baatbelasting herin-richting a-straat-b-straat-c-straat.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is berekend naar 36,28 strekkende meter frontbreedte voor a-straat 1 en 9,06 strekkende meter voor a-straat 2 à ƒ 478,91 op in totaal ƒ 21 713,78 ofwel € 9 853,28.

1.2. Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak van de verweerder van 20 juni 2003 ongegrond verklaard.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 31 juli 2003.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 23 maart 2006 te Arnhem zijn gehoord belang-hebbende met zijn gemachtigde, tevens als gemachtigde van drie andere belanghebben-den wier beroepen tegen aanslagen in dezelfde baatbelasting aldaar gelijktijdig zijn be-handeld, alsmede de verweerder en zijn gemachtigde.

2.4. Na de zitting zijn van de verweerder schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De schriftelijke reactie daarop van de gemachtigde van belanghebbende is in afschrift doorge-zonden aan de verweerder.

2.5. Bij het voortgezette onderzoek ter zitting op 3 april 2007 zijn gehoord belangheb-bende en zijn gemachtigde alsmede de verweerder en diens gemachtigde.

2.6. Van de laatstgenoemde zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uit-spraak is gehecht.

3. De vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaken plaatselijk bekend a-straat 1 en 2.

3.2. Op 30 januari 1996 heeft de raad van de gemeente Barneveld onder nummer 96-3:

3.2.1. besloten tot een krediet van ƒ 1 036 000 ten behoeve van de herinrichting van de a-straat, de c-straat en het parkeerterrein het b-straat, alsmede

3.2.2. een besluit genomen van de volgende inhoud:

‘besluit:

1. een baatbelasting zal max. ƒ 258 750,– voor de voor rekening van de gemeente blijvende lasten van de door of met medewerking van de gemeente tot stand te bren-gen voorzieningen in het gebied a-straat, de c-straat en het parkeerterrein het b-straat, waar voorzieningen worden getroffen, en deze aan te slaan over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de voor deze voorzieningen gebate on-roerende zaken;

2. het gebied waarbinnen de onroerende zaken zijn gebaat, is aangegeven op de bij dit bekostigingsbesluit behorende kaart;

3. dit besluit, aan te halen als “bekostigingsbesluit herinrichting a-straat – b-straat – c-straat” bekend te maken.’

3.3. In het desbetreffende voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de raad van 9 januari 1996 is onder meer gesteld:

‘In overleg met de afgevaardigden van de winkeliersvereniging b-straat zal de herin-richting gefaseerd plaatsvinden. Het streven is nu om vóór 1 april 1996 te beginnen met de uitvoering van de werkzaamheden. Naar verwachting zullen deze vóór 1 juli 1996 zijn afgerond. Over het tijdstip van de uitvoering van de herinrichting van de c-straat wordt nog apart overleg gevoerd.’

3.4. Op 19 mei 1998 heeft de raad de Verordening baatbelasting herinrichting a-straat-b-straat-c-straat vastgesteld. Daarvan luiden de artikelen 2 en 11, lid 2:

Artikel 2

BELASTBAAR FEIT

1. Onder de naam ‘baatbelasting herinrichting a-straat-b-straat-c-straat’ wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroe-rende zaken gelegen in de gemeente binnen de blauwe omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 januari 1997 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.

2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:

a. Herinrichting van de a-straat en de c-straat tot winkelerf bestaande uit:

– aanleg van nieuwe verharding van gevel tot gevel;

– aanleg van een rijloper;

– vernieuwing van openbare verlichting;

– aanleg van groenvoorzieningen;

– plaatsen van fietssteunhekken.

b. Herinrichting van het bestaande parkeerterrein b-straat bestaande uit:

– aanleg van nieuwe verharding;

– vernieuwing van openbare verlichting;

– aanleg van groenvoorzieningen;

– plaatsen van fietssteunhekken.

Artikel 11

INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

(…)

2. De datum van ingang van de heffing is 1 juni 1998.

(…)

3.5. De herinrichting van de a-straat en het b-straat is gereedgekomen op 15 juni 1996. Het voorgenomen overleg over de c-straat is pas op gang gekomen in april 1998. Op 1 januari 1997 (hierna ook: de baatpeildatum) was aan de c-straat wel begonnen met de sloop van enige panden (de videotheek, een schuur en een andere opstal), maar de herin-richting daarvan is eerst gerealiseerd tussen 9 april en 1 juni 1998.

3.6. De aanslag is gedagtekend 31 juli 1999. Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 september 1999 en door de verweerder ontvangen op 7 september 1999. Daarop is een briefwisseling gevolgd waarin de verweerder op het bezwaarschrift heeft gereageerd bij brieven van 9 november 1999, 11 januari 2001 en 9 mei 2001 en de gemachtigde heeft geantwoord op 6 december 1999 en 16 maart 2001. De aangevallen uitspraak is gedagte-kend en verzonden op 20 juni 2003.

4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld,

4.1.1. of het beroep ontvankelijk is, wat de verweerder betwist doch belanghebbende verdedigt,

4.1.2. of de aanslag nietig, althans vernietigbaar, is op grond dat op het bezwaarschrift uitspraak is gedaan buiten de daarvoor geldende termijn, zoals belanghebbende bepleit,

4.1.3. of de aanslag is opgelegd uit kracht van een verbindende verordening, wat be-langhebbende betwist doch de verweerder verdedigt, en

4.1.4. of de onroerende zaak van belanghebbende op de baatpeildatum is gebaat door de onder ?3.4 genoemde voorzieningen.

4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toege-voegd wat is vermeld in het onder ?2.6 vermelde proces-verbaal.

4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te vernietigen.

4.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het beroep is ingesteld door indiening van het op 28 juli 2003 gedagtekende beroepschrift. Daarin geeft de gemachtigde te kennen beroep in te stellen namens be-langhebbende en drie andere belastingplichtigen. Bij brief van 31 juli 2003, ter griffie ontvangen op 1 augustus 2003, geeft de gemachtigde te kennen dat een vijfde belangheb-bende eveneens beroep instelt. Op verzoek van het Hof tijdens de eerste zitting heeft mr. Bouw een schriftelijke volmacht van alle vijf belanghebbenden overgelegd die is gedag-tekend 29 maart 2006 en op 30 maart 2006 door het Hof is ontvangen. Het beroep tegen de uitspraak van 20 juni 2003 is tijdig en, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004, nr. 38 468 (Belastingblad 2004, blz. 1202, en BNB 2005/18*), be-voegdelijk namens belanghebbende ingesteld, zodat het ontvankelijk is.

5.2. Vraag ?4.1.1 wordt dus bevestigend beantwoord.

5.3. Aan de rechtmatigheid van een belastingaanslag doet op zichzelf niet af, dat op bezwaar daartegen niet volgens artikel 25, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitspraak is gedaan binnen één – of, na verdaging, uiterlijk twee – jaar. Belanghebbende is niet op de voet van artikel 6:2, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 25 voormeld in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen van uitspraak. Zij heeft – wat haar vrijstond – ervoor gekozen de uitspraak af te wachten en daartegen in beroep te komen. Geen rechtsregel verbindt aan de over-schrijding van de uitspraaktermijn het rechtgevolg van nietigheid of vernietigbaarheid van het primaire besluit (de aanslag) waartegen het bezwaar was gericht.

5.4. Vraag ?4.1.2 wordt ontkennend beantwoord.

5.5. De grief over schending van het gelijkheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten. Het staat uitsluitend aan de gemeenteraad ter beoordeling of een voorziening of een samenhangend geheel van voorzieningen die in één bekostigingsbesluit zijn samen-gebracht, wordt bekostigd met een baatbelasting en, zo ja, in welke mate. Het is immers aan het inzicht van de gemeentelijke wetgever overgelaten of ter zake van andere voor-zieningen dan die waarop de onderhavige baatbelasting betrekking heeft, baatbelasting dient te worden geheven. Terecht verwijst de verweerder in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 1993, nr. 29 101 (Belastingblad 1993, blz. 672), waarin voor de toenmalige bouwgrondbelasting, die in dit opzicht met de baatbelasting op één lijn is te stellen, in overeenkomstige zin is geoordeeld. Bovendien is namens de verweer-der in de voormelde inlichtingen (onder punt 2) aangevoerd en door belanghebbende niet weersproken, dat voor de herinrichting van de Haanschotenstraat en het Gowthorpeplein destijds geld beschikbaar was dat bekostiging op andere wijze – kennelijk is daarmee ook dekking met een baat of bouwgrondbelasting bedoeld – overbodig maakte.

5.6. Vraag ?4.1.3 wordt in zoverre bevestigend beantwoord.

5.7. Volgens artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet – voor zover hier van belang – kan een baatbelasting worden geheven van de genothebbende van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die is gebaat door voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. Van deze mogelijkheid heeft de raad van de gemeente Barneveld gebruik gemaakt door op 19 mei 1998 de onder ?3.4 genoemde verordening vast te stellen.

5.8. Volgens artikel 222 voormeld, lid 3, moet de beoordeling of een bepaalde onroe-rende zaak gebaat is plaatsvinden naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn vol-tooid. De tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling laten toe dat de peildatum is gelegen vóór de datum van de algehele voltooiing van de voorzieningen. In zijn arrest van 8 augustus 2003, nr. 36 778, BNB 2003/341c* overwoog de Hoge Raad in dat verband:

Ook in een dergelijk geval zal de beoordeling of de onroerende zaak is gebaat, even-wel moeten plaatsvinden naar de omstandigheden op de peildatum (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 35 981, BNB 2001/328 rechtsoverweging 3.3.2); daarbij is – gelijk het Hof heeft geoordeeld – de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de herin-richting niet van belang, nu de peildatum slechts het moment is waarnaar moet wor-den beoordeeld of naar verwachting de herinrichting ook met betrekking tot de j-straat tot stand zal worden gebracht en of deze, na haar voltooiing, ertoe leidt dat belang-hebbendes onroerende zaak gebaat zal zijn.

5.9. In afwijking van artikel 222, lid 1, voormeld wordt in het onder ?3.4 aangehaalde artikel 2, lid 1, van de Verordening niet gesproken van ‘voorzieningen die tot stand wor-den of zijn gebracht’ maar (slechts) van ‘voorzieningen die tot stand zijn gebracht’. Uit deze bewoordingen volgt dat, anders dan hiervoor onder ?5.8 is overwogen, in dit geval de feitelijke stand van zaken op de baatpeildatum met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de herinrichting ter plaatse wel van belang is voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige onroerende zaken zijn gebaat. Deze redactie moet, bij gebre-ke van aanwijzingen voor het tegendeel, geacht worden door de raad bewust te zijn geko-zen. De herinrichting van de c-straat vond eerst plaats tussen 9 april en 1 juni 1998, zoals door de verweerder in diens schriftelijke inlichtingen is gesteld. Ter zitting is namens de verweerder beaamd dat die herinrichting werd voltooid twaalf dagen nadat de verorde-ning (op 19 mei 1998) is vastgesteld.

5.10. In zijn arrest van 4 mei 2007, nr. 42 457, NTFR 2007/917, heeft de Hoge Raad overwogen:

4.1. Bij de beoordeling van het middel dient – deels ter verduidelijking, deels ter aan-vulling van wat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft overwogen – het volgende te worden vooropgesteld.

(a.1) Onder het tot stand brengen van voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet (hierna: de Wet) is niet enkel te verstaan het tot stand brengen van een voorheen niet bestaande voorziening. Ook een wijziging of vervanging van een bestaande voorziening kan het tot stand brengen van een voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling inhouden, mits zulks in een verbetering van de bestaande voorziening resulteert.

(a.2) Van een verbetering van een bestaande voorziening is in elk geval geen sprake indien daaraan slechts onderhoudswerkzaamheden zijn verricht. Bovendien is de en-kele omstandigheid dat de aan wijziging of vervanging van de bestaande voorziening bestede kosten hoger zijn dan die welke gemoeid zouden zijn met het opheffen van opgetreden achteruitgang daarvan, onvoldoende om de wijziging of vervanging te be-stempelen als een verbetering.

(b) Indien sprake is van verbetering van een bestaande voorziening kunnen de kosten daarvan slechts door middel van een baatbelasting worden verhaald voor zover zij het bedrag overtreffen dat gemoeid zou zijn met alleen het opheffen van opgetreden ach-teruitgang van die bestaande voorziening.

(c) Een gemeente mag ervoor kiezen de kosten van een reeks voorzieningen te verha-len door middel van één baatbelasting, indien die voorzieningen als een samenhan-gend geheel worden uitgevoerd, zoals in het algemeen het geval zal zijn bij herinrich-ting van een gebied. Aan een zodanige keuze van een gemeente zijn enkele conse-quenties verbonden.

(d.1) Een van die consequenties is dat als bijkomend vereiste geldt dat het geheel van voorzieningen in het heringerichte gebied, in vergelijking met de toestand waarin dit geheel zich zou bevinden indien de voordien aanwezige voorzieningen in staat van nieuw zouden verkeren, naar inrichting, aard of omvang wezenlijk veranderd is.

(d.2) Indien niet is voldaan aan dit bijkomende vereiste, dan is het beoogde verhaal van de kosten van de reeks van voorzieningen door middel van één baatbelasting niet mogelijk, ook al zouden de uitgevoerde werkzaamheden hebben geresulteerd in één of meer afzonderlijke voorzieningen in de zin van het hiervoor onder (a) overwogene.

(d.3) Indien wel is voldaan aan dit bijkomende vereiste, kunnen de kosten van de her-inrichting worden verhaald voor zover de uitgevoerde werkzaamheden hebben gere-sulteerd in afzonderlijke voorzieningen als hiervoor bedoeld onder (a), en met inacht-neming van het onder (b) gestelde.

(e) Een tweede consequentie van de hiervoor onder (c) bedoelde keuze van een ge-meente is, dat de vraag of een bepaalde onroerende zaak gebaat is, dient te worden be-antwoord in het kader van het geheel van tot stand gebrachte voorzieningen in de zin der Wet, en niet voor elke voorziening afzonderlijk (vgl. HR 15 juli 1980, nr. 19 929, BNB 1980/301).

5.11. Deze oordelen, in het bijzonder die onder (d.1), (d.2) en (d.3), brengen mee dat de voorzieningen die in hun onderlinge samenhang de herinrichting van het aaneengesloten gebied a-straat-b-straat-c-straat vormen, hebben te gelden als het geheel van voorzienin-gen in dat gebied. Dit geheel van voorzieningen is niet tot stand gekomen op of voor de baatpeildatum, 1 januari 1997, zodat reeds hierom vraag ?4.1.4 ontkennend moet worden beantwoord.

5.12. Ook al waren onroerende zaken aan de a-straat en aan het b-straat op de baatpeil-datum wel gebaat door de voltooiing van de voorzieningen in deze gedeelten van het her in te richten gebied, dan nog kunnen de onroerende zaken aan de c-straat niet als op 1 januari 1997 gebaat worden aangemerkt. Niet alleen op de baatpeildatum maar ook ten tijde het vaststellen van de Verordening was immers niet voldaan aan het hiervoor onder ?5.9 genoemde vereiste dat de Verordening aan het gebaat-zijn stelt. Dit brengt mede dat niet alle onroerende zaken in dat gebied als gebaat kunnen worden aangemerkt. Nu ook het onder ?3.2.2 genoemde bekostigingsbesluit uitgaat van een omslag van ten hoogste ƒ 258 750 over de genothebbenden van de onroerende zaken die zijn gebaat door de voormelde voorzieningen doch op voorhand vaststaat dat in de onderhavige belasting in ieder geval niet de onroerende zaken aan de c-straat kunnen worden betrokken, kan deze ook ten opzichte van de onroerende zaken aan de a-straat en aan het b-straat niet gelden als een omslag zoals deze de wetgever en de gemeenteraad voor ogen heeft gestaan.

5.13. Bij de onder ?2.4 genoemde inlichtingen heeft de verweerder foto’s overgelegd van het voormelde gebied zoals het er na de herinrichting uitziet, maar noch hiermee noch met hetgeen hij overigens aanvoert, maakt hij tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk dat door de herinrichting het geheel van voorzieningen in het heringerichte gebied in vergelijking met de toestand waarin dit zich bij de oorspron-kelijke inrichting of de vorige herinrichting bevond, wezenlijk veranderd is, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging heeft ondergaan. De verweerder maakt aldus niet aannemelijk dat de herinrichting, voor zover deze wijziging of vervanging van een of meer voorheen bestaande voorzieningen betreft, heeft geresulteerd in verbetering van die voorziening of voorzieningen.

5.14. Ook hierom wordt vraag ?4.1.4 ontkennend beantwoord.

5.15. Voor zover in de stellingen van belanghebbende besloten ligt dat de gemeente ten onrechte de lasten van de herinrichting niet mede heeft toegerekend aan de vernieuwing en vergroting van de riolering waartoe besloten is toen de bestrating in elk van de betrok-ken gedeelten van het heringerichte gebied reeds openlag, faalt deze grief. Uit het kos-tenoverzicht dat bij de voormelde inlichtingen door de verweerder is overgelegd en door belanghebbende niet inhoudelijk is betwist – belanghebbende heeft alleen opgemerkt dat daarover geen duidelijkheid bestaat – blijkt dat de totale kosten van de herinrichting uitkomen op een totaalbedrag van ƒ 1 092 665,20, waarvan volgens het bekostigingsbe-sluit ƒ 258 750 met de onderhavige baatbelasting wordt verhaald, derhalve niet meer dan 23,68%. Gesteld noch gebleken en ook op zichzelf niet aannemelijk is dat van die totale kosten (100–23,68=) 76,32% aan bestratingswerkzaamheden kan worden toegerekend.

6. Slotsom

De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling. Blijkens hetgeen hiervoor onder ?5.7 tot en met ?5.13 is overwogen, is het beroep gegrond.

7. Kosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proces-kosten bestuursrecht en in samenhang met de drie andere onder ?2.3 genoemde beroeps-zaken waarin de gemachtigde als zodanig is opgetreden en waarin heden eveneens uit-spraak wordt gedaan, te berekenen op (één vierde van 2,5? € 322 ?1,5×1,5 =) € 452,81 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op zijn reis en verblijfkosten, begroot op (2× € 17 =) € 34.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de verweerder alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag;

– gelast de gemeente Barneveld aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 31 te vergoeden;

– veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 486,81, te vergoeden door de gemeente Barneveld.

Aldus gedaan te Arnhem op door mr. Spek, voorzitter, mr. Röben en mr. Van de Merwe. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20 303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.