Home

Gerechtshof Arnhem, 07-08-2007, BB2760, 04-01418

Gerechtshof Arnhem, 07-08-2007, BB2760, 04-01418

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 augustus 2007
Datum publicatie
4 september 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB2760
Zaaknummer
04-01418

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Agrarische onderneming is pas gestaakt na de wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 zodat het verschil tussen WEV en WEVAB met betrekking tot de ondergrond van de bedrijfswoning niet is vrijgesteld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/01418

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag van nihil opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Daarbij is bij beschikking van de Inspecteur het verlies van dat jaar vastgesteld op ƒ 121.984 (hierna: de verliesbeschikking).

1.2. Het Hof begrijpt dat belanghebbendes bezwaar is gericht tegen voormelde verliesbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het verlies nader vastgesteld op ƒ 149.531.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief met bijlage van 27 juni 2007 heeft belanghebbende een pleitnota verstuurd aan het Hof.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2007 te Arnhem, gelijktijdig met de behandeling van het beroep dat door de echtgenoot van belanghebbende ter zake is ingesteld. Aldaar zijn verschenen en gehoord de echtgenoot van belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling verzocht het resultaat van de exploitatie van de struisvogels over de periode 1 juni 2000 tot een met 31 december 2000 aan het Hof mede te delen. Partijen hebben in een brief met bijlagen van 17 juli 2007 aan dit verzoek voldaan.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende dreef samen met haar echtgenoot een onderneming in de vorm van een maatschap waarin zij ieder voor de helft waren gerechtigd. Vanaf 1997/1998 bestonden de activiteiten van de onderneming uitsluitend uit het fokken van struisvogels. Tot het ondernemingsvermogen behoorden een bedrijfswoning, een struisvogelschuur, overige bedrijfsgebouwen, tuin, erf, aanhorige grond en cultuurgrond met een totale oppervlakte van ongeveer 2.57.00 hectare.

2.2. Bij het fokken van struisvogels werden de eieren van de moederdieren afgeleverd bij een broedbedrijf. Twee à drie dagen nadat de struisvogelkuikens uit het ei waren gekomen, leverde het broedbedrijf de kuikens af bij belanghebbende en haar echtgenoot. Desgewenst kochten zij nog extra struisvogelkuikens aan. Als de struisvogels drie maanden oud waren, werden de vogels verkocht aan een mesterij.

2.3. In november 1999 bestond er bij mesterijen geen vraag meer naar struisvogels. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben toen besloten de struisvogels zelf te gaan mesten. In de jaarrekening over het jaar 1999 werd de waarde ultimo 1999 van deze, als vleesvee aangeduide struisvogels gesteld op ƒ 20.000.

2.4. Het mesten van struisvogels was niet arbeidsintensief. De struisvogels liepen in de wei bij de bedrijfswoning. Hoewel de vogels voor het merendeel gras aten, dienden zij ook bijgevoerd te worden.

2.5. Begin 2000 stopten belanghebbende en haar echtgenoot met het actief fokken van struisvogels. Op 4 april 2000 verkochten zij de moederdieren. Er werden ook geen kuikens meer afgenomen van het broedbedrijf. Per 1 mei 2000 aanvaardde de echtgenoot van belanghebbende een dienstbetrekking voor vier dagen in de week. De resterende werkdag gebruikte hij voor een al in 1999 gestarte opleiding. Belanghebbende vervulde in het jaar 2000 gedurende de gehele week verschillende werkzaamheden buiten de onderneming.

2.6. Belanghebbende en haar echtgenoot werden na de verkoop van de moederdieren nog regelmatig gebeld door zakenpartners met het verzoek hun struisvogelfokkerij voort te zetten. Begin juni 2000 besloten zij aan deze verzoeken geen gehoor te geven.

2.7. Op 1 juni 2000 waren nog 112 struisvogels aanwezig. De waarde van deze vogels bedroeg op dat moment ƒ 22.400. Verkoop of slacht van de aanwezige dieren was niet mogelijk vanwege het ontbreken van een markt daarvoor. Besloten is deze dieren te verkopen, nadat ze gemest waren. Het mesten vond plaats met het voer dat nog aanwezig was in de onderneming op 1 juni 2000 en met nieuw aangekocht voer. Gedurende de resterende maanden van het jaar 2000 verkochten belanghebbende en haar echtgenoot telkens een aantal dieren. De gemeste vogels werden aan andere afnemers verkocht dan de afnemers aan welke belanghebbende en haar echtgenoot tot dan toe de dieren hadden verkocht. In december 2000 zijn de laatste dieren verkocht.

2.8. Het resultaat van de exploitatie van de struisvogels in de periode 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 bedroeg ƒ 62.432 negatief.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het moment waarop de onderneming is gestaakt.

3.2. Belanghebbende stelt dat de onderneming op 1 juni 2000 is gestaakt. Nu dit moment ligt voor de datum waarop de landbouwvrijstelling ex artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is gewijzigd, valt het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de ondergrond van de bedrijfswoning en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming daarvan nog onder de landbouwvrijstelling. Belanghebbendes aandeel in het waardeverschil bedraagt ƒ 80.215.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de onderneming eerst op 31 december 2000 is gestaakt; het einde van de maand waarin de laatste struisvogels zijn verkocht. Het stakingsmoment ligt in zijn visie na de datum van wijziging van de landbouwvrijstelling, zodat voornoemd aandeel in het waardeverschil aangemerkt moet worden als stakingswinst bij belanghebbende.

3.4. Partijen doen hun standpunten verder steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen staat vermeld in het proces-verbaal van het verhandel¬de ter zitting dat aan deze uitspraak is gehecht.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof begrijpt, vaststelling van het verlies op ƒ 229.746. De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaar. Nu bij het vaststellen van de aanslag noch bij de uitspraak op het bezwaar rekening is gehouden met het resultaat van de onderneming in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000, moet het in de verliesbeschikking genoemde verlies met ƒ 31.216 (de helft van ƒ 62.432) worden verhoogd tot ƒ 180.747.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Bij het vaststellen van het moment waarop de onderneming is gestaakt, is van belang of de wijze van exploitatie een zodanige verandering heeft ondergaan, dat de exploitatie niet meer de uitoefening van een onderneming vormt (HR 21 mei 1958, nummer 13.574, BNB 1958/212).

4.2. Met hetgeen de Inspecteur heeft gesteld en gelet op hetgeen de echtgenoot van belanghebbende ter zitting over de uitoefening van zijn onderneming in 1999 en 2000 heeft toegelicht, acht het Hof het aannemelijk dat de onderneming na 1 juni 2000 is voortgezet en in ieder geval niet voor 27 juni 2000 - de datum van wijziging van de landbouwvrijstelling - is gestaakt. Het mesten van vogels maakt immers in ieder geval vanaf november 1999 deel uit van de normale bedrijfsactiviteiten van de onderneming en deze activiteit is na 1 juni 2000 voortgezet. De wijze van exploitatie heeft weliswaar in de eerste helft van het jaar 2000 een verandering ondergaan door het stopzetten van het fokken van struisvogels, maar deze verandering is niet zodanig, dat de resterende activiteiten daardoor niet langer een onderneming vormen. Hierbij heeft het Hof meegewogen de omvang van de veestapel, de hoogte van de opbrengsten en kosten, de arbeid die is gemoeid met het zoeken naar nieuwe afnemers en de overige ondernemersrisico’s die belanghebbende en haar echtgenoot hebben gelopen. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, doet aan dit oordeel niet af.

4.3. Voor zover belanghebbende verdedigt dat het besluit van haar en haar echtgenoot het fokken van struisvogels te staken, een bijzondere omstandigheid vormt die een heretikettering van de bedrijfswoning met ondergrond rechtvaardigt, oordeelt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft niet dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat de bedrijfswoning tot eind december 2000 een functie binnen de onderneming vervult, omdat onder andere vanuit de woning toezicht wordt gehouden op de dieren, in de woning leveranciers en afnemers worden ontvangen en aldaar de boekhouding wordt verzorgd. Belanghebbende en haar echtgenoot wonen gedurende het gehele jaar 2000 in de bedrijfswoning. De bedrijfswoning vormt derhalve keuzevermogen, waarbij in het verleden gekozen is voor ondernemingsvermogen. De wijziging in de bedrijfsuitoefening vormt in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan belanghebbende de bedrijfswoning kan overbrengen naar zijn privévermogen. De band tussen de onderneming en de bedrijfswoning is immers ook na het beëindigen van het fokken blijven bestaan, zodat de bedrijfswoning dienstbaar blijft aan de onderneming. Van een ingrijpende wijziging in het gebruik van de bedrijfswoning is het Hof niet gebleken.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten maal € 322 maal 1 in verband met het gewicht van de zaak, ofwel op € 644. Nu sprake is van twee samenhangende zaken van twee verschillende belanghebbenden rekent het Hof aan elke zaak een bedrag toe van € 322. Voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is geen plaats, nu daartoe geen verzoek is gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de werkelijke proceskosten zouden moeten worden vergoed, is het Hof niet gebleken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep voor zover deze ziet op de verliesbeschikking;

- stelt het verlies over het jaar 2000 vast op € 82.019 (ƒ 180.747);

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37, en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 7 augustus 2007 door mrs. Spek, voorzitter, Ettema en Van de Merwe, raads¬heren, en in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van drs. Woeltjes als griffier.

(V.F.R. Woeltjes) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 augustus 2007.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.