Home

Gerechtshof Arnhem, 20-08-2007, BB2767, 06-00309

Gerechtshof Arnhem, 20-08-2007, BB2767, 06-00309

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 augustus 2007
Datum publicatie
4 september 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB2767
Zaaknummer
06-00309

Inhoudsindicatie

Proceskosten.

Rechtbank heeft terecht het verzoek om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding afgewezen omdat inspecteur niet “tegen-beter-weten-in” heeft gehandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00309

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 7 augustus 2006, nummer AWB 06/498, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden verzoek tot vergoeding van proceskosten.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Tegelijk met de intrekking van een beroepschrift tegen een uitspraak van de Inspecteur betreffende een aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete, heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de Inspecteur, in afwijking van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), te veroordelen in de werkelijk door haar ter zake van het beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.824,47.

1.2. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit op een bedrag van € 322.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 15 augustus 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan zijn wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Op 24 december 2003 heeft belanghebbende onder meer twee verhuurde winkelpanden in eigendom verkregen van haar vader. Deze winkelpanden zijn door een taxateur getaxeerd, waarbij is uitgegaan van de verhuurde staat van de objecten.

2.2. De door belanghebbende en haar vader ingeschakelde notaris is in de aangifte voor de overdrachtsbelasting uitgegaan van deze waarde in verhuurde staat, waarop hij vervolgens wederom een waardedruk van 40 percent heeft toegepast in verband met de verhuurde staat van de objecten.

2.3. De Inspecteur heeft zulks gecorrigeerd door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. Daarbij is voorts een vergrijpboete van 25 percent opgelegd.

2.4. Na tegen de boetebeschikking tevergeefs bezwaar te hebben aangetekend, is de Inspecteur in de fase van beroep alsnog aan de grieven van belanghebbende tegemoetgekomen door de boetebeschikking te herroepen en de boete geheel te laten vervallen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende, om bij de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit en de vergoeding te bepalen op de werkelijk door haar gemaakte proceskosten in verband met het beroep bij de Rechtbank heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten ter zake van het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 2.824,47.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Nu belanghebbende het beroep bij de Rechtbank heeft ingetrokken omdat de Inspecteur met betrekking tot de onderwerpelijke boete geheel aan haar grieven is tegemoetgekomen, heeft zij in beginsel recht op een vergoeding van de door haar met betrekking tot dat beroep gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de hoogte van deze vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit.

4.2. Artikel 2, derde lid, van het Besluit, waarop belanghebbende zich in dezen beroept, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in Besluit opgenomen forfaitaire normen.

4.3. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, aldus de Hoge Raad, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het – voorzover te dezen van belang – een uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711).

4.4. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur een verwijt treft in de zin van het hiervóór genoemde arrest van de Hoge Raad. In het licht van de toentertijd – november 2005 – heersende jurisprudentie, waarbij – kort gezegd – als uitgangspunt gold dat opzet of grove schuld van een door de belastingplichtige ingeschakelde adviseur werd toegerekend aan de belastingplichtige en daarvan slechts werd afgeweken in het uitzonderingsgeval dat de belastingplichtige kon aantonen dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelwijze van zijn adviseur (HR 15 juli 1988, nr. 24.483, BNB 1988/270) kan, gelet op de aard van de door de notaris gemaakte fout als gevolg waarvan aanvankelijk te weinig overdrachtsbelasting is voldaan, niet worden gezegd dat de Inspecteur “tegen beter weten in” heeft gehandeld door in zijn uitspraak op bezwaar de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete (deels) te handhaven. De naar het oordeel van het Hof – op zijn minst – pleitbare stelling van de Inspecteur dat sprake was van grove schuld aan de zijde van de notaris bracht immers mee dat belanghebbende diende aan te tonen dat zij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelwijze van de notaris. De stukken van het geding bieden geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten dat de Inspecteur ten tijde van de uitspraak op bezwaar “tegen beter weten in” het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende niet in deze bewijslast was geslaagd. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting in wezen ook erkend dat ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar het standpunt van de Inspecteur tot handhaving van de onderwerpelijke vergrijpboete niet als onpleitbaar kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de Inspecteur in de beroepsfase – na intern overleg – vervolgens tot een andere afweging is gekomen, mede naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal Niessen in de zaak met rolnummer 40.369 van 25 oktober 2005, doet hieraan niet af. In dit verband verdient opmerking dat zelfs indien, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, in het op 12 april 2006 gehouden telefoongesprek tussen belanghebbendes gemachtigde en de behandelend ambtenaar zou zijn gezegd dat reeds op grond van de in de bezwaarfase gewisselde stukken aan het standpunt van belanghebbende tegemoet had moeten worden gekomen, dit evenmin tot een andere conclusie zou nopen, aangezien zulks niet betekent dat de Inspecteur ten tijde van de uitspraak op bezwaar “tegen beter weten in” heeft gehandeld. Dat door de Inspecteur een toezegging zou zijn gedaan om de onderhavige kosten integraal te vergoeden is niet aannemelijk geworden. Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 1 december 2006, nr. 40.369, BNB 2007/151 is teruggekomen van het arrest BNB 1988/270 en de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uitsluit. Voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt is deze beslissing van de Hoge Raad evenwel niet van belang.

4.5. De Rechtbank heeft terecht het verzoek om een integrale vergoeding van de proceskosten afgewezen en de toegekende vergoeding berekend met inachtneming van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen.

4.6. Het hoger beroep van belanghebbende treft geen doel.

5. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 20 augustus 2007 te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. J.A. Monsma. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De griffier, De voorzitter,

( W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.