Gerechtshof Arnhem, 03-10-2007, BB6073, 05-00412
Gerechtshof Arnhem, 03-10-2007, BB6073, 05-00412
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2007
- Datum publicatie
- 19 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BB6073
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2005:AV2026, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 05-00412
Inhoudsindicatie
Internationaal.
Nederland heeft geen heffingsrecht ter zake van door een inwoner van Portugal genoten pensioeninkomsten.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 05/00412
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
De inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur
en
op het incidentele hoger beroep van
X te Z, Portugal (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 24 november 2005 in het door belanghebbende bij de Rechtbank aanhangig gemaakte geding tussen hemzelf en de Inspecteur met de nummers AWB 05/00691 en 05/00692.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 oktober 2004 een aanslag in de inkomstenbe-lasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 2002 opgelegd naar een belast-baar inkomen van € 18.155. Bij gelijktijdige beschikking is hem een verzuimboete van € 567 opgelegd. Aan heffingsrente is een bedrag van € 53 in rekening gebracht.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 11 februari 2005 is de aanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van
€ 340.
1.3. Op het beroep van belanghebbende tegen voornoemde uitspraken van de Inspecteur heeft de Rechtbank, voor wat betreft het jaar 2002, bij voornoemde uitspraak van 24 november 2005:
– de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de aanslag betreft,
– de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van € 11.016, en
– de boete verminderd tot een bedrag van € 113.
Afschriften van de uitspraak van de Rechtbank zijn op 8 december 2005 aan partijen verzonden.
1.4. De Inspecteur heeft op 23 december 2005 hoger beroep ingesteld en dit hoger beroep vervolgens bij brief van 24 februari 2006 gemotiveerd.
1.5. Belanghebbende heeft per fax van 1 september 2006 een verweerschrift tevens inciden-teel hoger beroepschrift ingediend bij het Hof en dit geschrift, voorzien van bijlagen, tevens per gelijke post verzonden aan het Hof. De bijlagen betreffen een op 13 april 2006 bij het Ministério Das Finan?as e da administra?áo pública van Portugal ingediend aangiftebiljet 2002, en een Engelse vertaling daarvan alsmede de aan belanghebbende voor dat jaar opgelegde Portugese aanslag en het bewijs van betaling.
1.6. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de Inspecteur met (5) bijlagen alsmede de van belanghebbende op 5 juli 2007 ontvangen nadere stukken, waarvan een afschrift is toegezonden aan de Inspecteur.
1.7. Bij het onderzoek ter zitting van het Hof op 11 juli 2007 te Arnhem zijn gehoord belang-hebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9. De notities van het pleidooi dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft gehouden wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank daaromtrent heeft vastgesteld
2.2. Daaraan kan in hoger beroep nog het volgende worden toegevoegd:
Na voornoemde uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende voor het jaar 2002, na daartoe ook door de Portugese autoriteiten te zijn aangemaand, alsnog op 13 april 2006 in Portugal een aangifte inkomstenbelasting 2002 ingediend. Blijkens die aangifte heeft belanghebbende als “income obtained outside Portugal” opgegeven:
- een bedrag van € 5.899,00 als ”dividends or profits from social participations”;
- een bedrag van € 5.117,00 als “pension”, en
- een bedrag van € 7.139,00 als “public pensions”,
derhalve in totaal een bedrag van € 18.155,00.
De op 10 juli 2006 opgelegde aanslag vermeldt een te betalen bedrag aan belasting van € 556,99. Blijkens een verklaring van 23 februari 2006 van de Directeur van de Servi?os das Rela?ões Internacionais aan de Nederlandse Belastingdienst/Fiod-ECD (bijlagen 3 en 4 bij het verweer-schrift inzake het incidenteel hoger beroep) geldt in Portugal met betrekking tot inkomsten uit pensioenen voor het jaar 2002 een inkomstenbelastingtarief van 14%.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil of op grond van artikel 18, lid 2, van het Verdrag, de belas-tingheffing over de door belanghebbende in 2002 als inwoner van Portugal ontvangen AOW-uitkering, is toegewezen aan Nederland, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspec-teur bevestigend beantwoordt.
3.2. Het geschil in incidenteel hoger beroep spitst zich toe op de vraag of aan Nederland op grond van voornoemd artikel 18, lid 2, het recht tot belastingheffing toekomt over de door be-langhebbende in 2002 ontvangen uitkering van de Stichting Pensioenfonds A (hierna: het be-roepspensioen) en de uitkering van X Beheer BV (hierna: de uitkering uit de BV), welke vraag belanghebbende eveneens ontkennend en de Inspecteur eveneens bevestigend beantwoordt.
3.3. In verband met voornoemde standpunten voert belanghebbende in zijn verweer-schrift/incidenteel beroepschrift in hoger beroep nog aan dat ten onrechte omkering van de bewijslast heeft plaatsgevonden en dat hem ten onrechte een verzuimboete is opgelegd.
3.4. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.5. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van voormelde pleitnotitie, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.6. In (incidenteel) hoger beroep concludeert elk van de partijen overeenkomstig haar con-clusie in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het geschil
(het hoger beroep)
4.1. Artikel 18, lid 1, van het Verdrag luidt:
“Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, tweede lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een Verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar. Ieder pensioen en andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat, zijn slechts in die andere Staat belastbaar.
Deze bepaling houdt derhalve in dat tussen Nederland en Portugal – in afwijking overigens van het OESO-modelverdrag – als hoofdregel geldt dat naast de belastingheffing over pensioen- en lijfrentetermijnen ook de heffing over sociale zekerheiduitkeringen, toekomt aan het woonland.
De AOW-uitkering die belanghebbende in 2002 heeft ontvangen is een sociale zekerheidsuitke-ring in de zin van het Verdrag.
4.2. Uit de toelichtende nota bij het Verdrag, Kamerstukken I/II 1999/2000, 26 867, nr. 57 en 1, bladzijde 16, blijkt dat op verzoek van Nederland in artikel 18, lid 2, van het Verdrag de moge-lijkheid is opgenomen om onder omstandigheden (toch) een bronstaatheffing met betrekking tot voornoemde inkomsten toe te staan. Portugal dat zich in verband met de daarmee gemoeide budgettaire gevolgen op dit punt onwrikbaar opstelde, was blijkens voornoemde toelichtende nota slechts bereid met het Nederlandse voorstel in te stemmen indien als hoofdregel zou (blij-ven) gelden dat de woonstaat mag heffen over pensioenen en uitkeringen ingevolge het sociale zekerheidsstelsel. De (cumulatieve) voorwaarden waaronder de bronstaat het recht van belasting-heffing over voornoemde inkomsten toekomt, zijn neergelegd in artikel 18, lid 2, van het Ver-drag, te weten:
“2. Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid, mag een pensioen of andere soortgelijke beloning, lijfrente, of ieder pensioen en andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat, ook worden belast in de Verdrags-luitende Staat waaruit deze afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat:
a. indien en voor zover de aanspraak op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragsluitende Staat, waaruit het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente afkomstig is, van belasting is vrijgesteld, dan wel de met het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen aan de pensioenregeling of verzekeringsmaat-schappij, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale facilië-ring; en
b. indien en voor zover dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragslui-tende Staat, waarvan de genieter van het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente inwoner is, niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkre-gen uit niet-zelfstandige arbeid, dan wel het brutobedrag van dat pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken; en
c. indien het totale brutobedrag van de pensioenen en andere soortgelijke beloning of lijfrenten en ieder pensioen en andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zeker-heidsstelsel van een Verdragsluitende Staat, in enig kalenderjaar een bedrag van 10.000 Euro te boven gaat.
4.3. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is er – zoals ook de Inspecteur in hoger beroep aanvoert – naar het oordeel van het Hof geen steun te vinden voor de opvatting dat de door belanghebbende genoten AOW-uitkering niet mede is begrepen in de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag genoemde inkomsten die onder omstandigheden door de bronstaat mogen worden belast. De omstandigheid dat de sociale zekerheidsuitkeringen, waartoe de AOW-uitkering be-hoort, niet met zoveel woorden in de voorwaarden onder a en b worden genoemd, doet daaraan niet af. Niet alleen in artikel 18, lid 1, van het Verdrag, dat de hoofdregel vormt voor inkomsten die vallen onder artikel 15, maar ook in artikel 18, lid 2, aanhef, van het Verdrag, dat een uitzon-dering vormt op die hoofdregel, worden naast pensioenen of andere soortgelijke beloningen en lijfrenten ook andere uitkeringen krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidsstelsel genoemd. Duidelijk is dan ook dat de uitzondering op de hoofdregel, te weten dat de bronstaat over de in artikel 18, lid 1 en artikel 18, lid 2, aanhef, van het Verdrag genoemde inkomsten mag heffen indien aan de daartoe gestelde (cumulatieve) voorwaarden wordt voldaan, ook geldt voor de aldaar bedoelde sociale zekerheidsuitkeringen. Het ligt bovendien niet voor de hand om uitke-ringen krachtens een sociaal zekerheidsstelsel, die rechtstreeks door de bronstaat worden uitge-keerd, van de mogelijkheid van bronstaatheffing uit te sluiten terwijl die mogelijkheid wel wordt geboden voor particuliere pensioenen en lijfrenten die in de bronstaat slechts zijn gefacilieerd. Niets wijst erop dat Portugal bij de onderhandelingen met Nederland omtrent de toewijzingsre-gels een uitzondering heeft willen maken op de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag neergelegde afwijking van de hoofdregel, in die zin dat uitkeringen ingevolge een sociaal zekerheidsstelsel van Nederland steeds aan Portugal toekomen, ook indien deze voldoen aan de onder de onderde-len a en b genoemde voorwaarden.
Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond dat de mogelijkheid om een bronstaat-heffing toe te passen niet alleen geldt voor pensioenen, soortgelijke beloningen en lijfrenten maar ook voor AOW-uitkeringen.
4.4. Hiervan uitgaande is tussen partijen in hoger beroep nog wel in geschil of met betrekking tot de (onderhavige) AOW-uitkering is voldaan aan de hiervóór onder 4.2. genoemde voorwaar-den van artikel 18, lid 2, van het Verdrag. Het Hof zal dit geschilpunt – om praktische redenen – tegelijk behandelen met de door belanghebbende in incidenteel hoger beroep aangevoerde stel-ling dat Nederland met betrekking tot alle onder 2.2. genoemde uitkeringen van in totaal € 18.155 (het beroepspensioen van € 5.899, de AOW-uitkering van € 7.139 en de uitkering uit de BV van € 5.117) op grond van het Verdrag niet bevoegd was daarover belasting te heffen.
(incidenteel hoger beroep en ambtshalve)
4.5. In zijn verweerschrift/incidenteel beroepschrift in hoger beroep voert belanghebbende aan:
– dat Nederland op grond van het Verdrag niet bevoegd is te heffen over alle onder 4.4 genoem-de uitkeringen;
– dat hij in Nederland de vereiste aangifte heeft gedaan en daarom ten onrechte omkering van de bewijslast is toegepast;
– dat hem ten onrechte een verzuimboete is opgelegd.
Gelet op hetgeen onder 4.3 (en 4.4.) hiervóór is overwogen, is voor het antwoord op het eerste geschilpunt in incidenteel hoger beroep (slechts) van belang of aan de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag, genoemde voorwaarden a tot en met c, is voldaan.
(Is aan de voorwaarden van artikel 18, lid 2 van het Verdrag voldaan ?)
4.6. De uitzondering op de hoofdregel in het Verdrag tussen Nederland en Portugal dat pensi-oenen, lijfrenten en uitkeringen ingevolge een sociaal zekerheidsstelsel in de woonstaat (Portu-gal) worden belast, geldt slechts indien en voor zover dergelijke inkomsten uit de bronstaat (Nederland) aan alle in artikel 18, lid 2, onderdelen a, b en c gestelde voorwaarden voldoen. Tussen partijen is met name in geschil of met betrekking tot het beroepspensioen, de uitkering uit de BV (en de AOW-uitkering) ook aan de voorwaarde onder b is voldaan.
Ter zake van deze voorwaarde is in de Toelichtende nota, Kamerstukken I/II 1999/2000, 26 867, 57 en 1, blz. 16 is onder meer opgemerkt dat pensioenen en lijfrentetermijnen in Portugal worden belast naar een inkomstenbelastingtarief van ten hoogste 32% en dat in Portugal die categorie inkomsten voor een bedrag van ongeveer € 8.500 van belastingheffing is vrijgesteld. Voorts is in onderdeel XVI van het bij het Verdrag behorend Protocol uitdrukkelijk bepaald dat alleen op basis van het algemeen in Portugal voor de belastingheffing van deze inkomsten aftrekbare bedrag, niet de gevolgtrekking mag worden verbonden dat deze inkomsten voor minder dan 90% in de belastingheffing van Portugal worden betrokken.
4.7. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de Inspecteur aan dat de woorden “in de belastingheffing wordt betrokken” in artikel 18, lid 2, onderdeel b, van het Verdrag niet alleen zien op de onderworpenheidseis maar ook op de feitelijke belastingheffing in Portugal, en – aldus verstaat het Hof de Inspecteur – naar de in dat artikelonderdeel opgenomen maatstaven. In dat verband brengt hij naar voren dat de Belastingdienst van Portugal – na ingewonnen inlichtingen – op 23 februari 2006 ten behoeve van de Nederlandse Belastingdienst/Fiod ECD heeft verklaard dat belanghebbende over het in 2002 ontvangen bedrag van € 18.155 (slechts) een bedrag van € 936,90 aan Portugese belasting verschuldigd is en dat het toe te passen tarief voor dat jaar (slechts) 14% beloopt.
4.8. Het Hof kan de Inspecteur niet volgen voor zover hij in dit verband betoogt dat het ach-terwege blijven van daadwerkelijke heffing over een of meer van de voornoemde inkomensbe-standdelen reeds meebrengt dat aan voornoemde voorwaarde b is voldaan. Waar in de Verdragen ter voorkoming van dubbele belasting wordt gesproken van ”in de belastingheffing wordt betrok-ken” wordt – evenals in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Besluit van 21 decem-ber 2000, Stb. 642) slechts de onderworpenheid aan belastingheffing bedoeld. In de nota van toelichting bij het vorige Besluit (1989) is in de toelichting op artikel 2, lid 2, uitdrukkelijk op-gemerkt dat niet relevant is of in het buitenland feitelijk belasting wordt geheven of dat een aanslag is opgelegd. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de oude jurisprudentie van de Hoge Raad, zie bijvoorbeeld HR 17 april 1929, B. 4496 en is blijkens de meer recent gewezen jurispru-dentie nog steeds geldend, ook bij de interpretatie van Verdragen, zie onder meer HR 29 juni 1994, nr 29 243, BNB 1994/277 en HR 2 oktober 1996, nr 31 135, BNB 1996/358.
4.9. De onderworpenheideis die wordt uitgelegd als “naar buitenlands recht in het buitenland belastbaar” brengt wel mee dat onderzoek moet worden ingesteld naar het toepasselijke buiten-lands (belasting)recht. Voor de beoordeling of aan de voorwaarde van artikel 18, lid 2, onderdeel b, van het Verdrag is voldaan is derhalve relevant of de in artikel 18, lid 1 en 2, aanhef genoemde inkomensbestanddelen in Portugal al dan niet worden belast naar een algemeen tarief en voor minder dan 90 percent in de belastingheffing wordt betrokken. Voor zover de Inspecteur zou menen dat uit de onder 2.2 en 4.7. genoemde verklaring van de Portugese fiscus blijkt dat – gelet op de aldaar genoemde bedragen en het aldaar genoemde tarief – aan voorwaarde b is voldaan, kan het Hof hem daarin niet volgen. De in die verklaring genoemde gegevens sluiten immers niet uit dat sprake is van een belastingheffing naar een voor die inkomsten geldend algemeen tarief na aftrek van de onder 4.6 genoemde belastingvrije som. In de toelichtende nota bij het Verdrag is immers uitdrukkelijk aangegeven dat de in artikel 18 van het Verdrag genoemde inkomsten in
4.10. Portugal worden belast naar een algemeen tarief en in aanmerking komen voor een hoge belastingvrije som. Alsdan is er bij gebreke van een nadere onderbouwing van de Inspecteur – mede in het licht van de onder 4.6.vermelde bepaling in het Protocol en de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat het algemene tarief in Portugal is opgebouwd uit verschillende schijven (vanaf 12%) – voor het Hof geen reden om eraan te twijfelen dat Portugal de onderhavige inkom-sten conform de weergave in de toelichtende nota in haar nationale belastingheffing betrekt.
4.11. Een en ander brengt mee dat niet is voldaan aan de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag, opgenomen uitzondering op de hoofdregel en dat Nederland het recht op belastingheffing over voornoemde inkomsten moet worden ontzegd. Het hoger beroep (de AOW-uitkering) is in zover-re ongegrond en het incidentele hoger beroep (de uitkering beroepspensioen en uitkering uit de BV) gegrond.
Omkering van de bewijslast
4.12. Op grond van de stukken van het geding komt het Hof evenals de Rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De stellingen die belangheb-bende in dit verband in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht snijden geen hout of zijn aantoonbaar onjuist en kunnen niet bewerkstelligen dat het Hof – anders dan de Rechtbank – van oordeel is dat belanghebbende van de onvolledige en te late aangifte geen verwijt kan worden gemaakt.
4.13. Indien, zoals te dezen het geval is, niet de vereiste aangifte is gedaan, wordt op grond van artikel 27e, aanhef en sub a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze rechtsregel die ook door de Rechtbank is toegepast en veelal wordt gekwalifi-ceerd als ”omkering van de bewijslast” is met name geschreven voor de situatie dat een geschil bestaat omtrent
de feiten en omstandigheden die in een concreet geval tot belastingheffing of belastingaftrek leiden doch niet voor de situatie dat verschil van inzicht bestaat met betrekking tot (de toepassing van) het recht. Nu voor de beoordeling of aan de voorwaarde van artikel 18, lid 2, onderdeel b, van het Verdrag, niet de feitelijke belastingheffing doch slechts de onderworpenheid en de alge-meen toepasselijke regels inzake belastbaarheid en tarief voorwerp van het geschil kunnen vor-men, hetgeen zowel door de Inspecteur als de Rechtbank is miskend, komt aan een omkering van de bewijslast geen betekenis toe en is het risico van de bewijslast ten onrechte gelegd bij belang-hebbende. Het incidentele beroep is ook in zoverre gegrond.
de verzuimboete
4.14. In zijn uitspraak is de Inspecteur in zoverre aan belanghebbendes bezwaren tegemoet gekomen dat de op grond van artikel 67a AWR en paragraaf 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) opgelegde boete van € 567 (derde verzuim) is verminderd tot een bedrag van € 340 (tweede verzuim). De Rechtbank heeft deze boete in haar uitspraak terecht – met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2005, BNB 2005/155 – gekwalificeerd als een eerste verzuim en verminderd tot een bedrag van € 113.
4.15. Zoals onder 4.11. reeds is overwogen is het (tenminste) aan belanghebbendes nalatigheid te wijten dat de aangifte – zo deze al als de vereiste aangifte zou kunnen worden aangemerkt – te laat is ingediend. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Van afwezigheid van alle schuld is in het onderhavige geval geen sprake.
4.16. Anders dan belanghebbende verdedigt, brengt de omstandigheid dat Nederland naar zijn oordeel geen recht tot belastingheffing toekomt over voornoemde inkomsten, niet mee dat aan een uitnodiging tot het doen van een aangifte geen gevolg hoeft te worden gegeven. Nu belang-hebbende echter op grond van de enkelvoudige belasting in het gelijk wordt gesteld en de aanslag wordt verminderd tot nihil, bedraagt de boete voor een eerste verzuim alsdan € 22. Ook in zover-re is het incidentele hoger beroep gegrond.
5. Slotsom
De aanslag moet op grond van het onder 4.10 overwogene worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van nihil en de boete moet op grond van het onder 4.15 overwogene worden verminderd tot € 22.
6. Kosten
Gelet op de proceskostenvergoeding die is toegekend in de met deze zaak gelijktijdig behandelde hoger beroepszaak met het kenmerk 05/00411, waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet, bestaat er geen aanleiding voor een (afzonderlijke) proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en in zoverre opnieuw recht doende:
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
– vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;
vermindert de verzuimboete tot € 22.
Aldus gedaan te Arnhem op 3 oktober 2007 door mr. De Kroon, voorzitter, mr. Kooijmans en mr. N.E. Haas. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordig-heid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.