Home

Gerechtshof Arnhem, 24-10-2007, BB7518, 06-00331

Gerechtshof Arnhem, 24-10-2007, BB7518, 06-00331

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 oktober 2007
Datum publicatie
9 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB7518
Zaaknummer
06-00331

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting.

Verkrijging van grondperceel met fabriek en kantoor door een woningstichting is vrijgesteld van heffing van overdrachtsbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00331

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Woningstichting X , gevestigd te Z, thans gemeente Q (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 11 juli 2006, nummer 05/1254, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst /P (hierna: de Inspecteur)

1. Onstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 8 april 2004 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting (hierna: de belastingaanslag) opgelegd ten bedrage van € 87.960. Voorts is haar bij beschikking een bedrag van € 3.243 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de belastingaanslag en kennelijk ook de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank).

De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 september 2007 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende de directeur van belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur.

1.6 De gemachtigde van belang¬hebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70, eerste lid, van de Woningwet (instellingen die, kort gezegd, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn).

2.2 Belanghebbende heeft op 15 november 2002 voor € 1.466.000 de onroerende zaak aan de a-straat 1 te R (gemeente S) gekocht. Het betreft een perceel van ongeveer 1.42.00 ha met daarop een fabriek en een kantoor. Die opstallen beslaan ongeveer 1/5 deel van het perceel, een ander deel van het perceel is weiland.

De juridische eigendom van (onder meer) deze onroerende zaak is bij notariële akte van 2 december 2002 aan belanghebbende geleverd.

2.3 Ten tijde van verkrijging was volgens het bestemmingsplan de bestemming van het perceel gedeeltelijk ”Bedrijven” en gedeeltelijk “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde”.

2.4 Belanghebbende had ten tijde van de verkrijging het oogmerk de opstallen te slopen en op het terrein woningen te bouwen.

2.5 Ter zake van de onderhavige verkrijging heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer [hierna: Wet BRV]. De Inspecteur heeft die aanspraak niet gehonoreerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de verkrijging van het hiervoor genoemde perceel met opstallen recht heeft op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet BRV. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge genoemd artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet BRV is van de belasting vrijgesteld de verkrijging van terreinen en van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken door instellingen als bedoeld in artikel 70, eerste lid , van de Woningwet.

4.2 Anders dan de Inspecteur betoogt kan uit het gebruik van het woord ‘terreinen’ in de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet BRV naar het oordeel van het Hof niet zonder meer worden afgeleid dat daaronder enkel onbebouwde terreinen moeten worden verstaan.

4.3 Het Hof heeft daarbij mede het volgende in aanmerking genomen. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 16 november 1994, nr. 30 079, BNB 1995/22, vormt de onderwerpelijke vrijstelling – voor zover hier van belang – in materieel opzicht de voortzetting van de vrijstelling van artikel 101, letter b, van de Registratiewet 1917. Die vrijstelling betrof de overdracht van een onroerende zaak aan instellingen als belanghebbende, indien die geschiedde in het belang van de volkshuisvesting. Daaruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat de vrijstelling te dezen ook van toepassing is als de overdracht van een onroerende zaak geschiedt in het belang van de volkshuisvesting. Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de ratio van de vrijstelling, daarvan onder voorwaarden zeer zeker ook sprake zijn bij de verkrijging van een terrein waarop bedrijfsopstallen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie waarin het de belanghebbende slechts is begonnen om het onbebouwde terrein, en waarbij de bedrijfsopstallen “op de koop toe” worden genomen en worden gesloopt.

4.4 In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende de onroerende zaak heeft aangekocht met het oogmerk om de daarop staande opstallen te slopen en op die plaats appartementen te bouwen. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat voor belanghebbende sprake was van de verkrijging van een terrein, waarbij zij voor haar ongewenste opstallen op de koop toe heeft moeten nemen. Zoals belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld vertegenwoordigden deze opstallen voor haar bij de verkrijging geen enkele positieve waarde.

4.5 Aldus komt aan de opstallen, die belanghebbende niet in eigen gebruik wenste te nemen, in het geheel van de verkrijging slechts een ondergeschikte betekenis toe, en kan naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval daarom worden gesproken van de verkrijging van een terrein, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet BRV.

Het zou immers ook niet in lijn met de in 4.2 vermelde wetsgeschiedenis zijn als de vrijstelling wel zou kunnen gelden voor de verkrijging van bij woningen behorende bedrijfsruimten, maar niet voor een perceel waarop woningen zullen worden gebouwd, maar waarop zich nog enkele bedrijfdopstallen bevinden, die worden gesloopt.

4.6 Voorts moet, zoals uit het hiervóór in 4.2 overwogene volgt, getoetst worden of de overdracht ook daadwerkelijk is geschied in het belang van de volkshuisvesting, waarbij de uitdrukking volkshuisvesting in haar ruimste betekenis behoort te worden opgevat en zo algemeen mogelijk moet luiden. Van een overdracht in het belang van de volkshuisvesting kan in dit geval worden gesproken als ten tijde van de verkrijging redelijkerwijs te verwachten was dat de bestemming van het terrein aldus zou worden gewijzigd dat woningbouw zou worden toegestaan, terwijl belanghebbende ook het oogmerk had op het terrein woningen te bouwen. [Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002, nr. 36 816, BNB 2002/292]

4.7 In hoger beroep heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van de burgemeester en wethouders van de gemeente Q, zijnde de gemeente waartoe de voormalige gemeente S sinds de gemeentelijke herindeling op 1 januari 2005 behoort. Deze verklaring vermeldt onder meer:

“(…)

- De v.m. gemeente S heeft (…) in het periodieke overleg van 9 oktober 2002 aan Woningstichting X meegedeeld, dat de gemeente bereid is gebruik te maken van haar bevoegdheid om de vigerende bestemming “bedrijven” te wijzigen in “wonen” om zodoende de bouw van woningen mogelijk te maken;

- Woningstichting X op basis van die toezegging gerichte actie tot verwerving van het betreffende onroerend goed heeft ondernomen.

Wij vertrouwen erop met deze verklaring voldoende duidelijk gemaakt te hebben, dat Woningstichting X er op het moment van verkrijging van a-straat 1 te R van uit mocht gaan dat de bestemming van de onroerende zaak aldus gewijzigd zou gaan worden dat de bouw van woningen zou worden toegestaan.

Hoogachtend,

(…)”

4.8 Gelet op deze verklaring en gelet op belanghebbendes onweersproken stelling dat de gemeente belanghebbende heeft benaderd en haar heeft verzocht op het perceel woningen te bouwen, acht het Hof aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging redelijkerwijs te verwachten was dat de bestemming van het terrein aldus zou worden gewijzigd dat woningbouw zou worden toegestaan.

4.9 Nu voorts vaststaat dat belanghebbende ten tijde van de verkrijging ook het oogmerk had (de daarop staande opstallen te slopen en) op het terrein woningen te bouwen, moet de overdracht worden aangemerkt als een overdracht in het belang van de volkshuisvesting.

De omstandigheid dat tot op dit moment nog niet met de sloop en de bouw is begonnen doet daaraan niet af.

4.10 Gezien het voorgaande is sprake van de verkrijging van een terrein door een toegelaten instelling, waarbij de overdracht in het belang van de volkshuisvesting is. Aldus is aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voldaan. De Rechtbank en de Inspecteur hebben ten onrechte de vrijstelling niet toegepast. Het hoger beroep is gegrond.

5. Kosten

Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proces¬kosten bestuursrecht te berekenen op € 805 (beroepschrift + schriftelijke inlichtingen + zitting) in beroep en € 644 (beroepschrift + zitting) in hoger beroep.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bewaar, alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij dit Hof betaalde griffierecht van € 422, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 276, derhalve in totaal € 698,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.449 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is op 24 oktober 2007 gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J. Lamens, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden)

(J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 oktober 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.