Home

Gerechtshof Arnhem, 23-11-2007, BB9129, 07/00018

Gerechtshof Arnhem, 23-11-2007, BB9129, 07/00018

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 november 2007
Datum publicatie
30 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BB9129
Zaaknummer
07/00018

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Belanghebbende is gebonden aan de in de procedure voor de rechtbank gesloten vaststellingsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00018

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 9 november 2006, nummer AWB 06/3246, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Navorderingsaanslag, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 2002 opgelegd. Daarbij zijn boeten van 100% opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 opgelegd, eveneens met boeten van 100%.

1.2. Het bedrag van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 bedraagt f 7.559. De bij beschikking opgelegde boete bedraagt

f 7.559. Aan heffingsrente is een bedrag van f 811 in rekening gebracht. Deze navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (verder: de Rechtbank). De Rechtbank heeft – kort gezegd – het beroep bij uitspraak van 9 november 2006 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de boetebeschikking vernietigd, de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2001 en 2002 met f 4.287 respectievelijk € 555 verminderd en de boete tot 25% verminderd.

2. Het geding voor het Hof

2.1 Belanghebbende is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Op 25 september 2007 is van belanghebbende een nader stuk door het Hof ontvangen, welke op dezelfde datum in kopie naar de Inspecteur is doorgezonden.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 oktober 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

2.3 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

3. Feiten

3.1 In de bestreden schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank als volgt overwogen:

“Partijen zijn ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat de onderhavige boetebeschikkingen moeten worden verminderd tot 25% (grove schuld, geen recidive).

Eiser heeft zich voorts neergelegd bij het standpunt van verweerder dat de enkelvoudige inkomstenbelasting- en vermogensbelasting terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, met uitzondering van de jaren 2001 en 2002. Verweerder heeft toegezegd de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 en 2002 met f 4287 respectievelijk € 555 te zullen verminderen. De heffingsrente zal dienovereenkomstig worden verminderd.”

3.2 Op bladzijde 1 respectievelijk bladzijde 2, tweede alinea van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is het volgende vermeld:

“In antwoord op vragen van de rechtbank stelt verweerder dat ook voor 2001 en 2002 sprake is van een nieuw feit, omdat uit de brief van eiser van 8 april 2002 niet blijkt over welke bankrekeningen hij in Zweden beschikt.

(…)

Partijen zijn het eens geworden. De boetebeschikkingen zullen worden verminderd tot 25%. Eiser gaat verder akkoord met het standpunt van verweerder dat het extra dividend niet gelijk gesteld kan worden met inkomsten uit de verkoop van aandelen. Verweerder zal over 2001 en 2002 de aanslagen verminderen conform het standpunt in het verweerschrift dat over deze jaren is verzuimd buitenlandse bronbelasting te verrekenen. Verweerder verklaart tenslotte dat nu de aanslagen over 2001 en 2002 verminderen ook de heffingsrente zal worden verminderd.

Partijen worden in de gelegenheid gesteld voor het laatst het woord te voeren. Zij maken van die gelegenheid geen gebruik”

4. Geschil

4.1. In hoger beroep is vooreerst in geschil of belanghebbende gerechtigd is, gelet op het in de procedure voor de Rechtbank gesloten compromis, in hoger beroep de onderhavige navorderingsaanslag te bestrijden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.2. Belanghebbende stelt in dit verband onder meer dat het hem tijdens de zitting bij de Rechtbank niet duidelijk is geworden dat hij zijn verweer ter zake van het nieuwe feit heeft prijsgegeven. Naar zijn inzicht is tijdens die zitting het onderhavige compromis tot stand gekomen onder de voorwaarde dat de Rechtbank in haar uitspraak tot het oordeel zou komen dat in dezen sprake was van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.

4.3. De Inspecteur stelt daartegenover dat uit de uitspraak van de Rechtbank en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting onmiskenbaar blijkt dat belanghebbendes verweer ter zake van het nieuwe feit tijdens de zitting aan de orde is geweest en dat vervolgens partijen tot overeenstemming zijn gekomen. Belanghebbende is, aldus de Inspecteur, gebonden aan het tussen hen gesloten compromis.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De Rechtbank heeft vastgesteld dat partijen ter zitting van de Rechtbank zijn overeengekomen dat de in geding zijnde belastingaanslagen zouden worden gehandhaafd (met dien verstande dat de aanslagen over 2001 en 2002 nog zouden worden verminderd in verband met de verrekening van buitenlandse bronbelasting) en dat de opgelegde boeten zouden worden verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting.

5.2. Over de gang van zaken ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat belanghebbendes verweer met betrekking tot het nieuwe feit aan de orde is gesteld hetgeen ook bevestiging vindt in de hiervoor onder 3.2 geciteerde passage uit het proces-verbaal van die zitting , dat hij op desbetreffende vragen van de Rechtbank is ingegaan en dat hij daarbij tevens de stelling heeft verdedigd dat belanghebbende te kwader trouw was. Vervolgens heeft de Rechtbank, aldus de Inspecteur, aan partijen de inhoud van een mogelijk te sluiten overeenkomst voorgehouden en partijen gevraagd of zij zich daarmee konden verenigen. Nadat hij, de Inspecteur, zich met de voorgestelde overeenkomst akkoord had verklaard, heeft belanghebbende dat ook gedaan. Het was de Inspecteur volstrekt duidelijk dat er overeenstemming was bereikt en dat daarmee de zaak was afgedaan. Dit moet, aldus nog steeds de Inspecteur, ook voor belanghebbende duidelijk zijn geweest. Kort na de zitting heeft de Inspecteur de overeengekomen verminderingen ambtshalve verleend.

5.3. Belanghebbende erkent dat ter zitting van de Rechtbank een overeenkomst is gesloten, maar stelt dat deze slechts zou gelden voor het geval dat de Rechtbank zijn verweer dat een nieuw feit ontbrak zou verwerpen.

5.4. De Inspecteur stelt dat de door belanghebbende vermelde voorwaarde niet aan de gesloten overeenkomst is verbonden.

5.5. Noch uit de uitspraak van de Rechtbank, noch uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank blijkt dat de overeenkomst, zoals belanghebbende stelt, is gesloten onder de voorwaarde dat zij slechts zou gelden voor het geval de Rechtbank zijn stelling inzake het nieuwe feit zou verwerpen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de gesloten overeenkomst die voorwaarde omvatte, mist zijn stelling derhalve feitelijke grondslag.

5.6. In hoger beroep stelt belanghebbende voorts dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ter zitting van de Rechtbank zijn wil niet erop was gericht een onvoorwaardelijke “totaalovereenkomst” te sluiten. Zijn stelling inzake het nieuwe feit wilde hij niet prijsgeven. Het Hof begrijpt dat belanghebbende bedoelt dat hij ter zitting weliswaar heeft ingestemd met het door de Rechtbank gedane onvoorwaardelijke voorstel, dat de Inspecteur heeft overgenomen, maar dat hij niet heeft bedoeld in te stemmen met dat voorstel. Hij heeft, zo begrijpt het Hof zijn stellingen, slechts bedoeld daarmee in te stemmen voor het geval de Rechtbank zijn stelling inzake het nieuwe feit zou verwerpen.

5.7. Het Hof is mede gelet op de hiervoor onder 5.2 geschetste gang van zaken ter zitting van de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat belanghebbende instemde met de door de Rechtbank geformuleerde overeenkomst. Alsdan kan belanghebbende zich tegenover de Inspecteur niet erop beroepen dat zijn wil niet overeenstemde met de ter zitting van de Rechtbank afgelegde instemmende verklaring (artikel 35 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).

5.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende is gebonden aan de gesloten overeenkomst zoals die hiervoor onder 5.1 is opgenomen. Zijn overige in hoger beroep aangevoerde klachten kunnen niet worden behandeld.

5.9. Het hoger beroep is ongegrond.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is op gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter,

mr. J. van de Merwe en mr. D.V.E.M. van der Wiel Rammeloo, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 november 2007.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.