Home

Gerechtshof Arnhem, 04-12-2007, BC0243, 06-00336

Gerechtshof Arnhem, 04-12-2007, BC0243, 06-00336

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 december 2007
Datum publicatie
14 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC0243
Zaaknummer
06-00336

Inhoudsindicatie

WAZ.

Overbrenging bouwkavel naar privé is terecht belast.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00336

Tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2006, nummer AWB 05/3151, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P(hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de premie arbeidsonge-schiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd die is berekend naar een (maximum) premie inkomen van ƒ 84.000. Voorts is belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van ƒ 621.

1.2. Bij uitspraken van de Inspecteur van 7 juli 2005 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. Het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 juli 2006, nr. AWB 05/3151, ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep aangete-kend. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 6 september 2007 te Arnhem is de Inspecteur ge-hoord. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verscheen.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uit-spraak is gehecht.

1.7. Na het onderzoek ter zitting is belanghebbendes gemachtigde opnieuw verzocht een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij bevoegd is belanghebbende in dezen te vertegenwoordigen. Het Hof heeft de machtiging op 13 september 2007 ontvangen.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar in de vorm van een eenmanszaak een melkveehouderij en een vleesvarkenshouderij. Dit bedrijf werd op twee locaties in A uitgeoefend. Belanghebbende heeft de tot zijn eigendom behorende grond en de daarop staande gebouwen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

2.2. In het gebied waarin ook A lag, heeft een landherinrichting plaatsgevonden.

2.3. Op 18 september 1998 is in verband daarmee een ruilverkavelingsakte gepasseerd, waarin het resultaat van de ruilverkaveling van het blok genaamd B-West is vastgesteld. Bij de toedeling van de kavels is aan belanghebbende tegen inbreng van de kavels in A, samen groot 18.53.69 hectare, een kavel aan de a-straat in C toegedeeld, groot 23.89.02 hectare.

2.4. Een ambtenaar van de gemeente B heeft het volgende verklaard over de toegedeel-de kavel aan de a-straat te C: “Het betreffende bouwperceel betreft een agrarisch bouw-perceel, gelegen in een agrarisch gebied. Op basis van de bebouwingsvoorschriften in het bestemmingsplan is alleen agrarische bebouwing mogelijk. Daarbij is de bouw van één dienstwoning toegestaan.”

2.5. Belanghebbende heeft op 16 oktober 1998 een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning, ligboxenstal, vleesvarkensstal en werktuigenberging aan de a-straat 1 te C. Deze bouwvergunning is op 30 maart 1999 door de Gemeente B verleend.

2.6. In de loop van 1999 heeft de bouw van de woning en de andere gebouwen plaats-gevonden en is belanghebbendes bedrijf van A naar C verplaatst.

2.7. Op het moment van ingebruikname van de grond in C heeft belanghebbende de ondergrond en het erf van de nog te bouwen woning, groot 750 m² (hierna: de bouwka-vel), tot zijn privévermogen gerekend. Aan de bouwkavel heeft belanghebbende een waarde van ƒ 5.625 toegekend. Het resterende deel van de grond heeft belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

2.8. De waarde van de grond die belanghebbende tot zijn privévermogen heeft gere-kend, bedraagt ƒ 5.625 indien de bestemming cultuurgrond is en ƒ 90.000 bij de bestem-ming bouwgrond.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht de winst met ƒ 84.375 heeft ver-hoogd, zijnde het verschil tussen de waarde van de bouwkavel als cultuurgrond en als bouwgrond.

3.2. Ieder van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de aanslag te verminderen tot een, bere-kend naar een premie-inkomen van ƒ 16.626 en vermindering van de heffingsrente tot een bedrag van nihil.

3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Tot de winst behoren niet voordelen uit land-bouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefe-ning van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een land-bouwbedrijf zal worden aangewend (hierna: de landbouwvrijstelling; artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet – tekst 1999).

4.2. De Inspecteur heeft het in 3.1. bedoelde waardeverschil van de bouwkavel tot de winst uit onderneming gerekend, omdat deze grond naar zijn mening is verkregen binnen de onderneming en de waardestijging van de grond door de bestemmingswijziging van cultuurgrond naar bouwgrond onlosmakelijk verbonden is met de activiteiten van de onderneming. Belanghebbende stelt zich daartegenover primair op het standpunt dat de bouwkavel tot het keuzevermogen behoort en hij deze direct bij de verkrijging tot zijn privévermogen mocht rekenen. In verband daarmee stelt hij zich op het standpunt dat ruil in wezen een verkoop en aankoop is en ter zake van de aankoop het leerstuk van vermo-gensetikettering aan de orde is. Subsidiair is belanghebbende van mening dat hij de bouwkavel bij de ruilverkaveling heeft verkregen voor een waarde van ƒ 90.000, zodat ter zake van de overbrenging naar zijn privévermogen geen winst kan worden geconsta-teerd.

4.3. Het Hof leidt uit de feiten af dat de ruilverkaveling en de verplaatsing van belang-hebbendes bedrijf zodanig met elkaar zijn verbonden, dat moet worden geoordeeld dat belanghebbende in het kader van het drijven van de onderneming in staat werd gesteld de grond in C te verkrijgen. Dit oordeel brengt mee dat de toegedeelde grond in C, inclusief de bouwkavel, binnen de onderneming de plaats heeft ingenomen van de grond in A en dus tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende is gaan behoren. Belanghebben-de heeft vervolgens de ondergrond van de te bouwen woning vanuit zijn ondernemings-vermogen naar zijn privévermogen overgebracht. Belanghebbendes stelling dat de bouw-kavel nimmer tot het ondernemingsvermogen heeft behoord, faalt daarom.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de overbrenging naar privé op zichzelf is toegestaan. Partijen verschillen echter van mening over de vraag tegen welke waarde de grond aan het ondernemingsvermogen is onttrokken.

4.5. Niet gebleken is dat bij het bepalen van de ruilverhouding tussen de ingebrachte grond in A en de toebedeelde grond in C, is uitgegaan van een andere waarde dan de waarde als cultuurgrond (ƒ 7,50 per m²). Belanghebbende is hier ook in eerste instantie in de jaarrekening en in zijn aangifte van uitgegaan. De later ingenomen stelling van be-langhebbende, dat de verkrijgingsprijs van het naar het privévermogen overgebrachte gedeelte van het verkregen perceel ƒ 90.000 bedraagt, is onvoldoende onderbouwd zodat het Hof aan deze stelling voorbij gaat. Mede gelet op de, in 2.4. aangehaalde verklaring van de ambtenaar van de gemeente B stond in 1999 en dus ook op het moment dat be-langhebbende de grond tot zijn privévermogen ging rekenen reeds vast, dat hierop een bedrijfswoning mocht worden gebouwd. Bij het overbrengen van de grond naar het privévermogen moet daarom van de waarde als bouwgrond worden uitgegaan. De waar-destijging van de bouwkavel behoort tot de winst uit belanghebbendes onderneming en is bij de onttrekking van de bouwkavel aan de onderneming gerealiseerd. Het voordeel houdt verband met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2004, nrs. 39.751 en 38.650, BNB 2004/337 en 2004/335), zodat daarop de landbouw-vrijstelling niet van toepassing is.

4.6. Daarnaast beroept belanghebbende zich op schending van een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, doordat de Inspecteur het beleid zoals dat in het besluit van 8 maart 2006, nr. CPP 2005/338M, BNB 2006/197 is neergelegd, niet heeft toegepast. Het betreffende besluit ziet op de situatie dat op 26 juni 2000 de ondergrond van de bedrijfs-woning tot het ondernemingsvermogen behoort. Daarvan is het onderhavige geval geen sprake, zodat reeds hierom het betreffende besluit niet op belanghebbendes situatie van toepassing is. Van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is niet ge-bleken.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. C.M. Ettema. De beslissing is op dezelfde datum in het open-baar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.