Home

Gerechtshof Arnhem, 27-11-2007, BC0248, 06-00221

Gerechtshof Arnhem, 27-11-2007, BC0248, 06-00221

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 november 2007
Datum publicatie
14 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC0248
Zaaknummer
06-00221

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Beroep tegen fictieve uitspraak op bezwaar is terecht door rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00221, 06/00222, 06/00223

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Fiscale eenheid X1 B.V., X2 B.V. C.S., gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 21 april 2006, nummers 05/3970, 05/3971 en 05/3974, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 met dagtekening 25 februari 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 6.014. Daarbij is bij beschikking een boete opgelegd van € 300. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 622.

1.2 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 met dagtekening 25 februari 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 68.397. Daarbij is bij beschikking een boete opgelegd van € 3.419. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 4.097.

1.3 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 met dagtekening 25 februari 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 36.979. Daarbij is bij beschikking een boete opgelegd van € 1.848. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 994.

1.4 Op 1 maart 2004 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.

1.5 Op 4 oktober 2005 heeft belanghebbende bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) een beroepschrift ingediend, omdat de Inspecteur niet binnen de wettelijke termijn uitspraak had gedaan op het bezwaarschrift.

1.6 Met dagtekening 21 oktober 2005 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan waarbij hij de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente heeft gehandhaafd en de boetebeschikkingen heeft herroepen.

1.7 Belanghebbende heeft bij faxbericht van 25 november 2005 zijn beroep bij de Rechtbank aangevuld. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 21 april 2006 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en het ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2005. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

2. Het geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 29 mei 2006.

2.2. Bij uitspraken van dit Hof van 4 september 2006 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Na gedaan verzet heeft dit Hof bij uitspraken van 28 maart 2007 het verzet gegrond verklaard.

2.3. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 november 2007 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A namens belanghebbende en de Inspecteur. Ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken.

3. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank belanghebbende in haar beroep terecht niet ontvankelijk heeft verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de beschikking inzake heffingsrente, althans vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.

4.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het hoger beroepschrift bevat in strijd met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet de gronden waarop het hoger beroep berust. Bij brief van 19 juni 2006 heeft de griffier belanghebbende in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk 17 juli 2006 te herstellen. Bij brief van 18 juli 2006 heeft de griffier belanghebbende herinnerd aan de brief van 19 juni 2006 en haar in de gelegenheid gesteld het verzuim uiterlijk 1 augustus 2006 te herstellen. Belanghebbende stelt bij faxbericht van 19 juli 2006 de gronden van haar hoger beroep aan het Hof te hebben gezonden. Belanghebbendes gemachtigde heeft een afschrift van dit faxbericht overgelegd. Het Hof acht aannemelijk dat hij dit bericht op de vermelde datum aan het Hof heeft gezonden. Het hoger beroep is ontvankelijk.

5.2.1. De Inspecteur heeft eerst na het instellen van het beroep bij de Rechtbank van 4 oktober 2005 alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Het Hof stelt vast dat de Inspecteur niet binnen de in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vermelde termijn op het bezwaar van belanghebbende heeft beslist, zodat na ommekomst van die termijn beroep kon worden ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van dat besluit.

5.2.2. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat belanghebbende geen belang meer heeft bij dit beroep, nu de Inspecteur alsnog uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende bestrijdt in hoger beroep deze beslissing van de Rechtbank.

5.2.3. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat belanghebbende nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep nu de Inspecteur met dagtekening 21 oktober 2005 alsnog uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan. Gelet op art. 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep bij de Rechtbank dat belanghebbende heeft ingesteld bij faxbericht van 4 oktober 2005, worden geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2005, nu die uitspraak aan het bezwaar niet geheel tegemoet komt.

5.2.4. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 mei 2001, nr. 35.713, BNB 2001/276, in een vergelijkbare situatie geen aanleiding gezien het beroep van de belastingplichtige tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest had echter betrekking op een procedure waarop de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken nog van toepassing was, terwijl in de onderhavige procedure niet die wet, maar Hoofdstuk 8 van de Awb geldt.

5.2.5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 1988, nr. 24.998, BNB 1988/292, geoordeeld dat een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep in het stelsel van de AWR niet past. Naar het oordeel van het Hof ziet het onderhavige beroep echter op twee besluiten, te weten het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit en de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. Een partiële niet ontvankelijkheid als bedoeld in het arrest is dan niet aan de orde.

5.2.6. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2007, nr. 200607347/1, LJN BA5985), de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2003, nr. 00/6276 NABW, JB 2003/272, LJN AJ6875) en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2006, nr. AWB 06/77, JB 2006/178, LJN AW5471) worden beroepen tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard indien het bestuursorgaan inmiddels op dat bezwaarschrift heeft beslist en de belanghebbende ook overigens geen belang (meer) heeft bij gegrondverklaring van dat beroep.

5.2.7. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank terecht belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaarschrift. Hierbij zij nog opgemerkt dat bedoelde niet ontvankelijkverklaring niet in de weg staat aan een vergoeding van proceskosten en griffierecht.

5.3. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1995, nr. 30.720, BNB 1996/84 dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht, aangezien de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met door hem ingediende suppletieaangiften. Het door belanghebbende vermelde arrest had betrekking op de tot en met 30 juni 1997 voor belastingaanslagen in onder meer de inkomstenbelasting geldende regeling dat geen heffingsrente in rekening werd gebracht indien de aanslag werd vastgesteld in overeenstemming met de gedane aangifte. In het onderhavige geval gaat het om naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2000 tot en met 2002, zodat deze regeling niet van toepassing is.

5.4. Belanghebbende stelt dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, nu zij op eigen initiatief en binnen de termijnen (inclusief uitstelverlening) suppletieaangiften heeft gedaan. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard te bedoelen dat voor de indiening van aangiften voor de vennootschapsbelasting uitstel was verleend en dat de samenhang tussen de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting meebrengt dat dit uitstel ook zou moeten gelden voor de suppletieaangiften. Naar het oordeel van het Hof is op grond van artikel 30f, tweede lid, van de AWR terecht heffingsrente in rekening gebracht. De omstandigheid dat op eigen initiatief een suppletieaangifte zou zijn gedaan, doet daaraan niet af, nu die meer dan drie maanden na het einde van de onderhavige tijdvakken is ingediend. Een eventueel verleend uitstel doet aan de verschuldigdheid van heffingsrente evenmin af, wat er verder ook zij van het dienaangaande door belanghebbende gestelde.

5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

6. Kosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt dan de reiskosten van haar gemachtigde voor het bijwonen van een zitting te Arnhem. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse. Het Hof stelt die kosten op € 30.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is op 27 november 2007 gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, C.M. Ettema en R. den Ouden.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts)

(J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.