Home

Gerechtshof Arnhem, 12-12-2007, BC0773, 06-00469

Gerechtshof Arnhem, 12-12-2007, BC0773, 06-00469

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 december 2007
Datum publicatie
21 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC0773
Zaaknummer
06-00469

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Beschikking Agaathregeling terecht geweigerd omdat niet aan voorwaarden is voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00469

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 oktober 2006, nummer AWB 06/2715, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 december 2004 een verzoek van belanghebbende om vaststelling van een verlies op belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 6.8, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) afgewezen.

1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 27 februari 2006 de beschikking waarbij het verzoek is afgewezen, gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) die in haar vorengenoemde uitspraak het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.

1.4. Belanghebbende is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank.

1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof te Arnhem op 18 oktober 2007. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en afschriften daarvan, zonder bezwaar van de wederpartij met bijlagen, aan het Hof en aan de Inspecteur overgelegd.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. De feiten

2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.2. A is in de loop van het jaar 2000 een horecaonderneming gestart, handelende onder de naam “B” te Arnhem. De horecagelegenheid opende in september 2000 haar deuren.

2.3. Belanghebbende heeft op 5 januari 2001 een lening van ƒ 50.000 verstrekt aan A ter financiering van diens onderneming. De voorwaarden van de lening zijn vastgelegd in een niet gedateerde "leenovereenkomst (op grond van de Agaathregeling)".

2.4. A heeft over de jaren 2000, 2001 en 2002 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Aan hem is niet bij voor bezwaar vatbare beschikking een zogenoemde verklaring beginnende ondernemer afgegeven als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de Wet.

2.5. Op 9 december 2003 is A, handelend onder de naam "B", door de rechtbank Arnhem failliet verklaard.

2.6. De in 2.3. bedoelde lening is op 17 juni 2004 geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.

2.7. Belanghebbende heeft bij brief van 17 november 2004 de Inspecteur verzocht een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven als bedoeld in artikel 6.8, derde lid, van de Wet. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen bij de in 1.1. genoemde beschikking.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht de gevraagde beschikking heeft geweigerd.

3.2. Belanghebbende stelt - kort gezegd - dat inhoudelijk aan alle eisen is voldaan voor het afgeven van de beschikking. Dat A een startende ondernemer was aan wie hij, belanghebbende, ter financiering van de onderneming een lening heeft verstrekt die, uiteindelijk, is geregistreerd, staat niet ter discussie. Hij doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de beschikking terecht is geweigerd.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die zijn vermeld in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij overigens nog hebben aangevoerd verwijst het Hof naar het voornoemde proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, en het alsnog vaststellen van de gevraagde beschikking.

3.6. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het staat vast dat aan A niet, bij voor bezwaar vatbare beschikking, een zogenoemde verklaring beginnende ondernemer is afgegeven als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de Wet. Voorts staat vast dat de in 2.3. genoemde leenovereenkomst niet, zoals op grond van artikel 32, aanhef en onder deel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vereist, binnen vier weken na het overeenkomen daarvan is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.

4.2. Gelet op deze vaststaande feiten heeft de Rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur de gevraagde beschikking terecht heeft geweigerd. Anders dan belanghebbende veronderstelt, komt de Inspecteur niet de bevoegdheid toe op grond van een belangenafweging anders te oordelen. Gelet op de in artikel 5.17, vierde lid, van de Wet, opgenomen delegatiebevoegdheid kunnen en mogen de in het voornoemde artikel 32 opgenomen voorwaarden aan de leenovereenkomst worden gesteld. Dat in het onderhavige geval inhoudelijk aan de voorwaarden wordt voldaan en dat van misbruik van de regeling geen sprake is, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur niet betwist, doet aan de juistheid van het oordeel van de Rechtbank niet af.

4.3. Ook de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de toepassing van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel maakt het Hof tot de zijne. Het beroep daarop van belanghebbende moet worden afgewezen.

4.4. Belanghebbende heeft in beroep voor de Rechtbank nog aangevoerd dat de schending van een aantal formeelrechtelijke vereisten moet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur. Ook die grieven van belanghebbende zijn door de Rechtbank op goede gronden verworpen.

4.5. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard. Ook het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor de veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op 12 december 2007 door mrs J.P.M. Kooijmans, voorzitter, C.M. Ettema en G.T.K. Meussen, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoor¬dig¬heid van drs. S. Darwinkel als griffier.

(S. Darwinkel) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 december 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.