Home

Gerechtshof Arnhem, 12-12-2007, BC0844, 07/00284 en 07/00285

Gerechtshof Arnhem, 12-12-2007, BC0844, 07/00284 en 07/00285

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 december 2007
Datum publicatie
21 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BC0844
Zaaknummer
07/00284 en 07/00285

Inhoudsindicatie

BPM.

Verwijzingsprocedure HR 8 juni 2007, nr. 42029. Professioneel tennisser heeft geen recht op verhuisboedelvrijstelling omdat zijn normale verblijfplaats niet is overgebracht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummers 07/00284 en 07/00285

U i t s p r a a k

op de beroepen van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslagen in de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van respectievelijk fl. 14.503 (€ 6.581,20) en fl. 29.749 (€ 13.499,51), welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

1.2 Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken afzonderlijk in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat de beroepen gegrond heeft verklaard en de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen heeft vernietigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen beide uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld.

1.3 De Hoge Raad heeft bij arresten van 8 juni 2007, nrs. 42.029 en 42.030 (hierna: de arresten) de uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd en het geding in beide zaken verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaken.

1.4 De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van de arresten in beide zaken conclusies ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusies gereageerd.

1.5 In de zaak met nummer 07/00284 is aan de orde de in 1.1 eerstbedoelde naheffingsaanslag BPM ter zake van een uit Duitsland afkomstige BMW. In de zaak met nummer 07/00285 is aan de orde de aldaar bedoelde tweede naheffingsaanslag BPM ter zake van een uit Duitsland afkomstige Mercedes Benz.

1.6 Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft – gelijktijdig – plaatsgehad op 15 november 2007 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is, met voorafgaand bericht aan het Hof, niet verschenen.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is professioneel tennisser van beroep. Als zodanig nam hij in 1998 deel aan tennistoernooien in de hele wereld. In 1998 was belanghebbende ook werkzaam bij de tennisvereniging A te B (Duitsland). De werkzaamheden voor deze vereniging berustten op een mondelinge overeenkomst met de heer C te B. Elk jaar voerde belanghebbende onderhandelingen met hem over de condities waaronder hij zou gaan spelen bij een bepaalde tennisvereniging. In november 1995 is hij lid geworden van voornoemde tennisvereniging. Hij heeft vervolgens drie seizoenen voor deze club gespeeld. Hij trainde daar en nam gedurende circa drie maanden, vanaf april tot en met juni, deel aan de competitie. Dit betrof maximaal zeven competitiewedstrijden per jaar en 8 tot 15 wedstrijden. Ook was hij kosteloos lid van een Nederlandse tennisvereniging, waar hij in 1998 maximaal 5 keer heeft getennist.

2.2. Op 18 december 1996 diende belanghebbende bij de Inspecteur verzoeken om vrijstelling van BPM in, stellende dat zulks geschiedde ter zake van de overbrenging van zijn normale verblijfplaats van Duitsland naar Nederland. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen bij beschikking van 25 februari 1997. Het door belanghebbende daartegen ingediende bezwaarschrift werd niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende berustte daarin.

2.3. Belanghebbende heeft zich op 5 maart 1998 uit de bevolkingsadministratie van de gemeente D laten uitschrijven. Ingaande 1 december 1997 en voor minimaal een jaar, heeft hij van C een gemeubileerde kamer gehuurd op de tweede verdieping van diens woning aan de a-straat 1 te B. Op dit adres stond hij vanaf 23 december 1997 tot 29 december 1998 ingeschreven in de bevolkingsadministratie van B. Voorts kon hij gebruik maken van het appartement van een collega professioneel tennisser aan het adres b-straat 2 te B. Hij gebruikte die kamer als zijn vader of een van belanghebbendes vriendinnen hem bezocht. In Nederland beschikte belanghebbende in 1998 over een gemeubileerd appartement aan het adres c-straat 3 te D, waar zijn bezittingen stonden. Belanghebbende was samen met zijn ouders eigenaar van dit appartement. Belanghebbende droeg de zakelijke lasten van dit appartement. Daarnaast stond hem een kamer ter beschikking in de woning op het adres d-straat 4 te D. Zijn vader woonde in 1998 op laatstgenoemd adres, zijn moeder in Italië.

2.4. Belanghebbende heeft vanaf 1990 of 1991 een relatie gehad met mevrouw E. De relatie heeft geduurd tot juli of augustus 1998. Vanaf januari 1997 tot juni 1997 hebben zij samengewoond op het adres c-straat 3. Mevrouw E heeft voorts vanaf februari 1998 tot juli/augustus 1998 op dit adres gewoond. Mevrouw E heeft geen huur voor het verblijf in het appartement betaald en stond niet op dit adres ingeschreven. Als belanghebbende in Nederland was en in dit appartement overnachtte, kookte hij samen met mevrouw E of hij at bij zijn ouders in Eindhoven. Nadat de relatie met mevrouw E was beëindigd, is de heer F, één van belanghebbendes tennisbegeleiders, in het appartement getrokken. Ook hij betaalde geen huur voor het gebruik daarvan. In de periode vanaf januari 1998 tot augustus 1998 heeft belanghebbende ook een relatie met een Duitse vrouw gehad .

2.5. Belanghebbendes (financiële) belangen werden behartigd door zijn vader. Aan de toernooidirecties gaf belanghebbende het adres door van de ouderlijke woning in D. De cheques die belanghebbende meebracht van de verschillende toernooien droeg hij af aan zijn vader. De cheques werden door zijn vader in G gewisseld en aldaar gestort op een gezamenlijke rekening van belanghebbende en zijn ouders. Belanghebbende werd door zijn vader voorzien van contant geld. Belanghebbende beschikte in 1998 over een bankrekening bij een Nederlandse en bij een Duitse bank. In 1998 heeft zijn vader, die over de pinpas van de Nederlandse bankrekening beschikte, in Nederland regelmatig geld opgenomen van die bankrekening respectievelijk daarmee uitgaven gedaan. De vader verrekende deze pinpasopnamen en -betalingen met de hiervoor bedoelde verstrekking van contant geld aan belanghebbende.

2.6. De vele keren dat belanghebbende met het vliegtuig naar het buitenland reisde, vertrok hij meestal vanaf Schiphol. Hij boekte zijn vluchten voor internationale toernooien bij een reisorganisatie, vestiging winkelcentrum H, omdat – zo volgt uit een tot de gedingstukken behorende verklaring van de manager van dat reisburo – de reizen vanuit Nederland over het algemeen voordeliger waren dan vanuit Duitsland. Hij overnachtte dan in het appartement aan c-straat 3 te D. Hetzelfde geldt voor de terugweg. Als belanghebbende deelnam aan toernooien die op geringe afstand van D werden gespeeld, zoals Antwerpen, Rotterdam en Rosmalen, overnachtte hij ook in het appartement aan c-straat 3. In 1998 verbleef belanghebbende in totaal bijna 60 dagen/nachten in D, bijna 130 dagen/nachten in B (Duitsland) en de overige dagen buiten Nederland en Duitsland, alwaar hij in hotels verbleef. Tot de gedingstukken behoren verklaringen van andere professionele tennisspelers en van C waarin zij verklaren dat zij regelmatig in B met belanghebbende hebben getraind en/of met hem hebben gedineerd of zijn uitgegaan (films, clubs, bars, etc.). Zijn cheftrainer heeft verklaard dat hij in de periode vanaf 1 oktober 1997 tot 1 mei 1998 en vanaf 1 oktober 1998 tot 31 december 1998 10 tot 15 maal met hem heeft getraind in I en F (Duitsland).

2.7. Omstreeks eind 1998 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden voor tennisvereniging A beëindigd. Op 29 december 1998 heeft hij zich uit de bevolkingsadministratie van B laten uitschrijven. Op 31 december 1998 heeft hij zich in de bevolkingsadministratie van de gemeente D, op het adres d-straat 4, laten inschrijven.

2.8. Op 3 januari 1999 heeft belanghebbende een verzoek om vrijstelling van belasting voor verhuisgoederen ingediend, en daarbij in het aanvraagformulier aangegeven dat die goederen werden overgebracht in verband met de overbrenging van zijn normale verblijfplaats naar Nederland. Tot de verhuisgoederen behoorden twee personenauto's, te weten een BMW, type 325 TDS, met Duits kenteken, en een Mercedes Benz, type 300 TD, met Duits kenteken (hierna: de personenauto’s).

In het aanvraagformulier heeft belanghebbende onder meer vermeld dat hij zijn normale verblijfplaats van 23 december 1997 tot 29 december 1998 in Duitsland heeft gehad (vragen 1a, 2a, 7a en 7b) en dat hij in Duitsland in dienst was van een tennisvereniging (vraag 8). Belanghebbende heeft vraag 7c van het aanvraagformulier:

‘Is tijdens het verblijf in het buitenland woonruimte in Nederland aangehouden en zo ja, waar?’

ontkennend beantwoord. Bij beschikking van 17 februari 1999 heeft de Inspecteur onder nummers 00 en 01 een ‘vergunning vrijstelling van BPM bij overbrenging’ (hierna: de vergunning) voor beide personenauto´s afgegeven. Met gebruikmaking van de vergunningen heeft belanghebbende de personenauto´s op respectievelijk 17 en 18 februari 1999 ter registratie aangegeven bij de douanepost te D.

2.9 Naar aanleiding van een interview met belanghebbende, gepubliceerd in het plaatselijk Dagblad, rees bij de Inspecteur twijfel aan de juistheid van de door belanghebbende in zijn verzoek om vrijstelling verstrekte gegevens. Vervolgens is door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, vestiging Eindhoven (hierna: de FIOD), een strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende ingesteld. Dit onderzoek heeft niet tot een strafvervolging geleid.

Wel heeft de Inspecteur uit de bevindingen van de FIOD geconcludeerd dat de vrijstellingsvergunning voor de personenauto ten onrechte is afgegeven.

2.10. Op 7 juni 2001 heeft de Inspecteur de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen nog in geschil of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (verder: Wet BPM) juncto artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM (verder: het UB BPM). Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zijn normale verblijfplaats gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten Nederland heeft gehad. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Belanghebbende verdedigt dat hij eind 1997 zijn normale verblijfplaats heeft overgebracht naar Duitsland. Voorts beroept belanghebbende zich erop dat de Inspecteur in dezen het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

3.3. De Inspecteur is daartegenover van mening dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats steeds in Nederland heeft gehad en dat het vertrouwens- en/of het gelijkheidsbeginsel niet zijn geschonden.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan nog ter zitting heeft toegevoegd, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken en de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Voor de beoordeling of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 14 van de Wet BPM juncto artikel 4 van het UB BPM zijn de volgende overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002, nr. 36.579, BNB 2003/77 van belang:

‘3.2 In artikel 4, lid 1, van het Besluit is bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto’s indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien het vervoermiddel uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer zou zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen. Op grond van artikel 2 van de Verordening is, onder de voorwaarden en bepalingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van de Verordening, van rechten bij invoer vrijgesteld het brengen in het vrije verkeer van persoonlijke goederen door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. Dit brengt met zich dat - onder de voorwaarden en bepalingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van de Verordening - onder meer vrijstelling van BPM wordt verleend indien een natuurlijke persoon zijn normale verblijfplaats in een andere lidstaat naar Nederland overbrengt en in dat kader een tot zijn persoonlijke goederen behorende personenauto in Nederland laat registreren in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Krachtens artikel 76, lid 1, van de Douaneregeling is hiertoe een vergunning van de inspecteur vereist.

-3.3. Voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening moet met voorbijgaan aan nationale wettelijke bepalingen, zoals in het bijzonder artikel 75, lid 2, van de Douaneregeling, vastgesteld worden welke de betekenis is van het communautaire begrip normale verblijfplaats. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden in de communautaire douanewetgeving de begrippen normale verblijfplaats en gewone verblijfplaats als synoniemen gebruikt (vergelijk in dit verband artikel 4, onderdeel 2, Communautair douanewetboek en artikel 719, lid 10, Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek, tekst tot 1 juli 2001). Ten aanzien van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat dit is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen (onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).

4.2 Uit het in punt 3.3 van voornoemd arrest genoemde arrest Louloudakis volgt dat bij de bepaling van de gewone verblijfplaats met name de volgende feitelijke elementen – voor zover hier van belang – in aanmerking moeten worden genomen:

• de fysieke aanwezigheid van de betrokkene;

• die van zijn gezinsleden;

• beschikking hebben over woonruimte;

• de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden;

• de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen,

voor zover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale en sociale relaties.

4.3 Vaststaat dat belanghebbende als tennisprof zijn beroepsmatige bindingen in vele landen had, waaronder in Duitsland en Nederland. Voorts staat vast dat belanghebbende zowel in Nederland als in Duitsland een vriendin had, daar over woonruimte beschikte en sociale contacten onderhield. Nu belanghebbende een appartement heeft aangehouden in Nederland, waarvan hij samen met zijn ouders eigenaar was, waar zijn bezittingen stonden en waar hij regelmatig terugkeerde na zijn reizen naar het buitenland, en zijn financiële belangen vanuit Nederland werden behartigd door zijn vader, dient naar het oordeel van het Hof te worden geconcludeerd dat belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen in Nederland had, ook in de periode gedurende welke hij werkzaam was voor de in Duitsland gevestigde tennisvereniging en hij aldaar over woonruimte beschikte waar hij gedurende bijna 130 dagen verbleef. Het Hof heeft daarbij mede overwogen dat de woonruimte in Duitsland slechts een kleine ruimte betrof.

4.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende, toen hij in Duitsland zijn woonruimte in Duitsland opgaf, niet zijn normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht.

4.5 Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd vanwege schending door de Inspecteur van het vertrouwensbeginsel. Nu de Inspecteur de vrijstellingsvergunningen heeft verleend op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens die achteraf onjuist bleken te zijn, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan de vergunningverlening. Belanghebbende heeft immers op het aanvraagformulier voor de vrijstellingsvergunningen ten onrechte vermeld dat hij geen woonruimte aanhield in Nederland. Het Hof acht aannemelijk dat de Inspecteur door deze informatie op het verkeerde been is gezet bij de beoordeling of en in hoeverre een aanvullend onderzoek nodig was naar de vraag of belanghebbende daadwerkelijk zijn normale verblijfplaats in Duitsland heeft gehad en dat hij de vrijstellingsvergunningen niet had verleend, indien hij van de juiste gegevens op de hoogte was geweest.

4.6 Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, mede gelet op de betwisting door de Inspecteur, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van de drie door hem genoemde gevallen.

4.7 De onderwerpelijke naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gedaan op door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J. van de Merwe, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (C.M. Ettema)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 11 december 2007

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.