Home

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2008, BC2738, 06-00375

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2008, BC2738, 06-00375

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 januari 2008
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC2738
Formele relaties
Zaaknummer
06-00375

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Bestelauto of personenauto? Criteria.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00375

tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 9 augustus 2006, num-mer AWB 06/1469, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.939.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 24 januari 2006 is het bezwaar van belanghebbende tegen voormelde aanslag ongegrond verklaard.

1.3. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur bij haar uitspraak van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De In-specteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 25 oktober 2007 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. De pleitnota’s die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur ter zitting hebben voorgedragen, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende oefent in de vorm van een eenmanszaak een stukadoorsbedrijf uit. Hij huurt regelmatig personeel in ten behoeve van de uitvoering van zijn werkzaamheden. In decem-ber 2002 heeft belanghebbende een werknemer in dienst genomen.

2.2. In het jaar 2002 behoorden drie bestelauto’s tot het vermogen van de onderneming, te weten:

- van 1 januari 2002 tot en met 13 augustus 2002 voertuig 1 met een cataloguswaarde van € 24.087;

- van 14 augustus 2002 tot en met 31 december 2002 voertuig 2 met een cataloguswaarde van € 26.347 en

- van 21 december 2002 tot en met 31 december 2002 voertuig 3.

Laatstgenoemde bestelauto staat ter beschikking aan de, in december 2002 in dienst genomen, werknemer.

2.3. Voertuig 2 is een bestelauto met een door een scheidingswand van de laadruimte afge-scheiden bestuurderscabine. De dakhoogte van de bestuurderscabine en laadruimte van de bestel-auto is gelijk. In de bestuurderscabine is naast de plaats voor de bestuurder een anderhalf-zits bank geplaatst. De laadruimte heeft een inhoud van 10,8 m3. De achterzijde van de laadruimte wordt ontsloten door dubbele deuren met ramen. Aan de zijkanten van de laadruimte zijn geen ramen geplaatst. Aan de rechterzijde van de laadruimte is een schuifdeur geplaatst. In de laad-ruimte zijn tegen de wanden houten schappen gemaakt. Op de ter zitting door belanghebbende met instemming van de Inspecteur overgelegde foto’s is zichtbaar dat de bestuurderscabine is vervuild door het bedrijfsmatige gebruik.

2.4. Voertuig 1 en voertuig 2 stonden belanghebbende in het onderhavige jaar ook voor privé-doeleinden ter beschikking. Belanghebbende heeft geen bedrag als onttrekking in aanmerking genomen voor het privé-gebruik van deze bestelauto’s.

2.5. Door de Inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 is beoordeeld. Op grond van de bevindingen bij dit onderzoek heeft de Inspecteur onder meer een correctie voor het privé-gebruik van voertuig 1 en voertuig 2 aangebracht van - rekening houdend met de daarover verschuldigde omzetbelasting - € 2.194. De berekening van dit bedrag is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of voertuig 1 en voertuig 2 zijn aan te merken als bestelauto’s die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijken te zijn voor vervoer van goederen. Daarnaast is in geschil of belanghebbende de bestelauto’s op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt.

3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Belanghebbende stelt zich daarbij in hoger beroep op het standpunt dat een correctie van de autokosten wegens het privé-gebruik op zijn plaats is van 250 kilometer tegen een prijs van € 1 per kilometer, ofwel € 250. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnota’s, toegevoegd het-geen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vermindering van het belastbare inkomen met (€ 2.194 minus € 250, ofwel) € 1.944. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals deze luidt voor het onderhavige jaar (hierna: de Wet) wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen, indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Indien het gebruik voor privé-doeleinden van een bestelauto wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan, wordt op jaarbasis ten minste 10% van de waarde van de bestelauto als onttrekking in aanmerking genomen. Onder auto wordt voor de toepassing van dit artikel onder meer verstaan een bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

4.2. Voertuig 1 en voertuig 2 zijn aan te merken als een bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet BPM. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepassing van artikel 3.20 van de Wet voor voertuig 1 hetzelfde geldt als voor voertuig 2. Nu geen feiten of omstandigheden zijn ge-steld waaruit blijkt dat dit onjuist is, zal het Hof partijen hierin volgen.

4.3. De aard van voertuig 2 is bij de aflevering daarvan naar het oordeel van het Hof tweeledig: personenvervoer in de bestuurderscabine en goederenvervoer in de laadruimte. De auto is ook voor deze twee doelen ingericht, namelijk een bestuurdersstoel en een anderhalf-zitsbank in de bestuurderscabine en een door middel van dubbele deuren en een schuifdeur goed toegankelijk gemaakte laadruimte die is voorzien van schappen aan de wanden en een min of meer vlakke laadvloer. Gesteld noch gebleken is dat in de bestuurderscabine, benevens die ten behoeve van de bestuurder, voorzieningen zijn aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen. Het Hof is van oordeel dat bij een bestelauto met deze bestemming en inrichting, niet gesteld kan worden dat het vervoer van goederen zozeer het vervoer van personen overheerst, dat daaruit blijkt dat de bestelauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.

4.4. Belanghebbende staat een kwantitatieve toets voor, waarbij aan de hand van de inhouds-maten van de auto wordt bepaald of de inhoud van het deel dat gebruikt wordt voor goederenver-voer meer bedraagt dan 90% van de totale inhoud. Het Hof komt deze toets niet juist voor nu deze ten onrechte ervan uitgaat dat een ondubbelzinnige scheiding gemaakt kan worden tussen delen die voor goederenvervoer en delen die voor personenvervoer geschikt zijn. Het Hof wijst daarbij bijvoorbeeld op de bestuurdersstoel die dienstbaar kan zijn aan zowel het vervoer van personen als het vervoer van goederen. Ook de door belanghebbende ter zitting nog verdedigde functionele benadering komt het Hof niet juist voor. De noodzaak om ten behoeve van het be-drijfsproces ook werknemers te vervoeren staat er immers niet aan in de weg dat zowel tijdens bedrijfsmatige ritten als tijdens privé-ritten sprake is van personenvervoer waarvoor de bestelauto (mede) geschikt is.

4.5. De Inspecteur heeft ter zitting de stelling van belanghebbende weersproken dat hij naar schatting 250 kilometer privé rijdt. Belanghebbende kan die stelling niet nader onderbouwen. Hij heeft geen kilometeradministratie of rittenstaten bijgehouden. De uitzondering van artikel 3.20, eerste lid, tweede volzin, van de Wet is niet van toepassing. Het enkele feit dat het interieur van de bestuurderscabine van de auto vervuild is, doet daar niet aan af. Het door belanghebbende aangehaalde besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2002, nr. DGB2001/1744M, BNB 2002/134 geeft onvoldoende steun aan de opvatting, dat de aanwezig-heid van een auto in privé het als onttrekking in aanmerking nemen van een forfaitair bedrag voor het privé-gebruik van een (bestel)auto belemmert.

4.6. Tussen partijen is alsdan niet in geschil dat de correctie op de winst gesteld moet worden op € 2.194. Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.

5. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op 17 januari 2008 door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J.P.M. Kooij-mans en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgespro-ken in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

De griffier, De voorzitter,

voor deze:

V.F.R. Woeltjes J.P.M. Kooijmans

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.