Home

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2008, BC2741, 06/00503

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2008, BC2741, 06/00503

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 januari 2008
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC2741
Zaaknummer
06/00503

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Uitkering vormt geen loon uit tegenwoordige arbeid, zodat geen recht op de arbeidskorting bestaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00503

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 9 november 2006, nummer AWB 06/1753, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. De aanslag, de beschikking, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.193 zonder toepassing van de arbeidskorting. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 57.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 november 2006 ongegrond verklaard.

2. Het geding voor het Hof

2.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffi¬e ontvangen op 11 december 2006 waarbij bijlagen zijn overge¬legd.

2.2 Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift en het verweerschrift van de Inspecteur, beide met de daarin genoemde bijlagen.

2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 november 2007 te Arnhem door de tweede meervoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

3.1 Belanghebbende, geboren in oktober 1947, heeft in het jaar 2004 een uitkering van € 111.797 (hierna: de uitkering) ontvangen van de Stichting A te Q (hierna: de werkgever). Voorts heeft belanghebbende van het UWV werkloosheidsuitkeringen ad € 14.045 en ad € 14.230 ontvangen.

3.2 De uitkering is gebaseerd op een tussen belanghebbende en de werkgever getroffen schikking in verband met het beëindigen van belanghebbendes dienstbetrekking bij de werkgever.

3.3 De onder 3.2. genoemde schikking houdt in dat belanghebbende recht heeft op gedeeltelijke doorbetaling van zijn salaris tot oktober 2007, de datum waarop belanghebbende zal toetreden tot een VUT-regeling, zonder de verplichting om arbeid te verrichten voor de werkgever. Bij mondelinge overeenkomst heeft belanghebbende aan de werkgever de toezegging gedaan beschikbaar te zijn indien laatstgenoemde van belanghebbendes diensten gebruik wenst te maken.

3.4 De werkgever heeft belanghebbende in het onderhavige jaar op de loonlijst staan. Bij het bepalen van de in te houden loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft de werkgever de uitkering aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en daarop de groene tabel toegepast.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting zoals genoemd in artikel 8.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en van de Rechtbank en tot de toepassing van een arbeidskorting van € 1.213 over de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede de daaruit voortvloeiende vermindering van de heffingsrente.

4.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1 Belanghebbende stelt dat de uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt omdat de dienstbetrekking met zijn werkgever op grond van de schikking in stand is gebleven. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst belanghebbende erop dat hij nog steeds op de loonlijst van de werkgever staat.

5.2 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vraag of er sprake is van tegenwoordige arbeid niet relevant of de dienstbetrekking op grond waarvan de uitkering is genoten, in stand is gebleven. Als onderscheidend criterium heeft slechts te gelden of de uitkering is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid dan wel aan arbeid verricht gedurende een bepaald tijdvak. In het onderhavige geval is belanghebbende vrijgesteld van de verplichting om arbeid te verrichten voor de werkgever en belanghebbende heeft ook feitelijk geen arbeid verricht. Hieruit volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uitkering niet is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid, maar slechts in algemene zin haar oorzaak vindt in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht voor de werkgever. Een zodanige uitkering kan niet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 8.11 van de Wet. Ook is geen sprake van inkomsten die op grond van artikel 1.7a van de Wet worden gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid.

5.3 De stelling van belanghebbende, inhoudende dat er een verboden ongelijke behandeling bestaat tussen hem en werknemers aan wie een loondoorbetaling plaatsvindt tijdens ziekte en die – in verband met het bepaalde in artikel 1.7a van de Wet – wel recht hebben op de arbeidskorting heeft de Rechtbank eveneens terecht verworpen. Deze groep werknemers zijn immers uitsluitend gedurende en in verband met hun ziekte vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van arbeid in tegenstelling tot belanghebbende die in het geheel is vrijgesteld, zodat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan hierom niet slagen.

5.4 Ter zake van het geval waarin een oud-collega die in een vergelijkbare situatie als belanghebbende verkeerde en die wel recht had op de arbeidskorting, oordeelt het Hof dat, belanghebbende onvoldoende gegevens heeft aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat voor een feitelijk en rechtens gelijk geval sprake zou zijn. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve reeds hierom niet slagen.

5.5 Aan belanghebbendes klacht dat het niet toepassen van de arbeidskorting ter zake van de werkloosheidsuitkering leidt tot een onevenredig zware belasting voor oudere werkzoekenden, kan het Hof geen gehoor geven omdat de billijkheid of de innerlijke waarde van de wet niet ter beoordeling van de belastingrechter staat.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is op 17 januari 2008 gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. P.M. van Schie, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake)

(J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 januari 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.