Home

Gerechtshof Arnhem, 22-01-2008, BC3257, 05-00124

Gerechtshof Arnhem, 22-01-2008, BC3257, 05-00124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 januari 2008
Datum publicatie
1 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC3257
Zaaknummer
05-00124

Inhoudsindicatie

Algemeen.

De verlengde navorderingstermijn van 12 jaren geldt niet in gevallen van een correctie van de kostenaftrek.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 05/00124

Uitspraak

op het beroep van X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften van belangheb¬bende betreffende na te melden aan haar opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 1991, 1992 en 1995.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1991 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 150.222.

1.2. Aan belanghebbende is een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 175.458.

1.3. Met dagtekening 16 september 1996 is aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Voorts is na bezwaar het verlies van 1994 vastgesteld op ƒ 96.396. Bij beschikking van 16 juni 1997 werd, ter verrekening van dit verlies, de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1991 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 53.826.

1.4. Met dagtekening 30 juni 1997 is aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Voorts is het verlies van 1995 vastgesteld op ƒ 9.041. Bij beschikking van 31 januari 1995 werd, ter verrekening van dit verlies, de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1992 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 166.417.

1.5. De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat het verlies van belanghebbende van het jaar 1994 niet hoger was dan ƒ 76.996 en in verband daarmee met dagtekening 21 september 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag voor het jaar 1991 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 73.226.

1.6. De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende over het jaar 1995 geen verlies heeft geleden, maar een belastbare winst genoot van ƒ 7.219. In verband daarmee heeft hij met dagtekening 31 juli 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 1995, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 7.219. Tevens heeft hij met dagtekening 3 augustus 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 1992, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 175.458.

1.7. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991, 1992 en 1995 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.8. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9. Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 19 juni 2007 een aantal stukken overgelegd. Bij brief van 20 juni 2007 is een afschrift van deze stukken aan belanghebbende gezonden.

1.10. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juni 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en, met een bijlage, overgelegd. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat op 28 juni 2007 aan partijen is toegezonden.

1.11. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting geschorst.

1.12. Bij brief van 17 augustus 2007 met twee bijlagen heeft de Inspecteur nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief van 17 september 2007 met bijlagen heeft belanghebbende gereageerd op de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen.

1.13. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 januari 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft de Inspecteur een kopie overgelegd van een door belanghebbende aan mr. B gegeven volmacht. Belanghebbende heeft tegen deze overlegging bezwaar gemaakt. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Aan belanghebbende is voor het doen van haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 uitstel verleend tot 28 februari 1997.

2.3. In de jaren 1994 en 1995 bemiddelde belanghebbende bij de oprichting en instandhouding van rechtspersonen naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten van Amerika). Daarbij werden werkzaamheden verricht door C, advocaat te D, Delaware. De door C in rekening gebrachte kosten berekende belanghebbende, meestal met een winstopslag, door aan haar cliënten ten behoeve van wie de werkzaamheden strekten. Belanghebbende betaalde bedragen vooruit aan C, die door C in depot (de Inspecteur stelt: in rekening-courant) werden gehouden. Belanghebbende bracht deze (vooruit)betalingen in het jaar van betaling ten laste van haar fiscale winst.

2.4. In het jaar 1994 is van het tegoed bij C een bedrag opgenomen van $ 10.000 (ƒ 19.400), dat toen niet is aangewend voor de betaling van de hiervoor bedoelde kosten. In het jaar 1995 is van dit tegoed een bedrag opgenomen van $ 9.976 (ƒ 16.260), dat toen niet is aangewend voor de betaling van de hiervoor bedoelde kosten. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende tot deze bedragen van ƒ 19.400 en ƒ 16.260 ten onrechte vooruitbetalingen aan C ten laste van haar fiscale winst heeft gebracht. In verband daarmee zijn de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991, 1992 en 1995 tijdig en terecht zijn opgelegd.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen te laat zijn opgelegd. Voorts stelt zij dat de bedragen van ƒ 19.400 en ƒ 16.260 naderhand zijn teruggestort op het tegoed bij C en dat de navorderingsaanslagen daarom ten onrechte zijn opgelegd.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen tijdig en terecht zijn opgelegd.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting naar voren hebben gebracht.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de bestreden uitspraken en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Adressering brief

4.1.1. Belanghebbende heeft gesteld (haar brief van 17 september 2007 aan het Hof) dat de brief van de Inspecteur van 8 november 2004 aan mr. B ten onrechte aan B is gezonden, dat zij, noch haar directeur, van deze brief heeft kennisgenomen, dat zij uit andere brieven van de Inspecteur niet heeft kunnen afleiden dat haar bezwaren afgewezen waren, dat het derhalve ervoor moet worden gehouden dat de Belastingdienst de bezwaren van belanghebbende niet heeft afgewezen en dat de Inspecteur daarom niet-ontvankelijk zou zijn.

4.1.2. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende, nu de uitspraken op bezwaar aan haar zijn toegezonden, uit deze uitspraken ondubbelzinnig blijkt dat haar bezwaren zijn afgewezen en belanghebbende dat blijkens haar beroepschrift ook heeft begrepen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zij in haar verdediging wordt geschaad doordat zij de brief van 8 november 2004 niet kende, verwerpt het Hof deze stelling, nu het bestaan van deze brief blijkt uit de uitspraken op bezwaar en het op de weg van belanghebbende had gelegen daarnaar bij de Inspecteur te informeren, indien zij deze brief niet kende. Voorts heeft belanghebbende uiterlijk in augustus 2007 van deze brief kunnen kennisnemen, toen de griffier haar een afschrift ervan heeft toegezonden. Belanghebbende heeft erop kunnen reageren en zij heeft dat bij brief van 17 september 2007 ook gedaan.

4.1.3. Gelet op het vorenoverwogene kan in het midden blijven of de brief van 8 november 2004 terecht aan [B] is gezonden. In verband daarmee ziet het Hof ervan af belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op de door de Inspecteur ter zitting van 10 januari 2008 overgelegde kopie van een volmacht, die werd overgelegd tot steun van de stelling dat de bedoelde brief terecht aan B is gezonden. Het Hof heeft op deze volmacht geen acht geslagen.

4.2. Navorderingstermijn

4.2.1. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen niet zijn opgelegd binnen de in artikel 16, derde en vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde termijn.

4.2.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 16, vierde lid, van de AWR de bevoegdheid tot navorderen in het onderhavige geval pas vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge deze bepaling geldt deze termijn indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het voorwerp van de vennootschapsbelasting is het belastbare bedrag (artikel 7, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969). In het onderhavige geval is naar de Inspecteur stelt te weinig belasting geheven doordat het belastbare bedrag ten onrechte is verminderd met de hiervoor onder 2.4 bedoelde betalingen.

4.2.3. De verlenging van de navorderingstermijn is ingevoerd bij Wet van 22 mei 1991, Stb. 264. In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot deze wet leidde, staat onder meer het volgende:

“ De motie Reitsma/De Grave richt zich op het doen vervallen van de vijfjaarstermijn voor bezittingen in het buitenland en daaruit genoten inkomsten. De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert. In dergelijke gevallen is een navorderingstermijn van vijf jaar, zo kan met de indieners van genoemde motie worden ingestemd, niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Maar ook indien er op zichzelf geen belemmeringen blijken te bestaan voor het effectueren van een overeengekomen inlichtingenuitwisseling, dan nog blijkt, met name indien de thans voor navordering geldende termijn van vijf jaren al grotendeels verstreken is, met de praktische uitvoering daarvan in een aantal gevallen zo veel tijd te zijn gemoeid dat een navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet lang genoeg is. (…)

In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op ‘in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten’. Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die - naar men moet aannemen - met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust. Bij winst kan bij voorbeeld gedacht worden aan op een buitenlandse bankrekening gestalde retourprovisies of commissies die in wezen tot de in Nederland te belasten winst behoren. Het voorgestelde vierde lid van artikel 16 van de AWR strekt zich ook tot deze bestanddelen uit.” (Kamerstukken II, 21.423, nr. 3, blz. 2-3)

In de Nota naar aanleiding van het eindverslag met betrekking tot het wetsontwerp dat tot deze wet leidde, staat onder meer het volgende:

“ Zoals ik in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord reeds heb uiteengezet is de reikwijdte van dit wetsvoorstel - overeenkomstig de strekking van de motie Reitsma/De Grave - geen andere dan het tot stand brengen van een aanzienlijke verruiming van het tijdsbestek gedurende welke de bevoegdheid tot navordering kan worden uitgeoefend met betrekking tot in het buitenland gelegen vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen, een verruiming die dient ter compensatie van het gebrek aan controlebevoegdheden ter zake van de belastingdienst.” (Kamerstukken II, 21.423, nr. 7, blz. 1)

4.2.4. Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van artikel 16, vierde lid, van de AWR blijkt dat de wetgever het oog heeft gehad op baten en niet op de aftrekbaarheid van kosten en dat de verruiming van de bevoegdheid tot navordering dient ter compensatie van het gebrek aan controlebevoegdheden ter zake van de Belastingdienst. In het onderhavige geval gaat het evenwel om (al dan niet aftrekbare) uitgaven. Voorts had belanghebbende deze uitgaven in de jaren 1994 en 1995 als kosten vermeld in haar boekhouding en in haar jaarrekening. De fiscus was ter zake dan ook niet beperkt in zijn controlemogelijkheden, nu het hem vrijstond van belanghebbende te verlangen de aftrekbaarheid van deze uitgaven aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is artikel 16, vierde lid, van de AWR in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat de navorderingsaanslagen te laat zijn opgelegd. Het Hof zal daarom het beroep gegrond verklaren en de navorderingsaanslagen vernietigen.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt dan de reis en verblijfkosten van haar directeur voor het bijwonen van twee zittingen te Arnhem. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse. Het Hof berekent deze kosten op € 25 per keer, dus in totaal € 50.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

? verklaart het beroep gegrond;

? vernietigt de uitspraken van de Inspecteur waarvan beroep;

? vernietigt de navorderingsaanslagen;

? gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 273, en

? veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 22 januari 2008 door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.B.H. Röben en J.P.M. Kooijmans en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 januari 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.