Home

Gerechtshof Arnhem, 02-02-2008, BC5465, 05/00264

Gerechtshof Arnhem, 02-02-2008, BC5465, 05/00264

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 februari 2008
Datum publicatie
29 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC5465
Zaaknummer
05/00264

Inhoudsindicatie

Overschotheffing.

Strafrechtelijk veroordeelde agrariër is ook fiscaalrechtelijk houder van vleesvarkens geweest.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 05/00264

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belang¬hebben¬de) tegen de uitspraken van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Inspecteur) op de bezwaar¬schriften van belangheb¬bende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslagen in de overschotheffing 1996 en 1997.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een naheffingsaanslag in de overschotheffing opgelegd van ƒ 2.342,50. Voor het jaar 1997 is hem een naheffingsaanslag in die heffing opgelegd van ƒ 4.159.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken - in één geschrift - tijdig in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam dat de ingediende beroepschriften heeft doorgezonden naar dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de achtste enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 28 september 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, is het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Daarna heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Het lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak daarna verwezen ter behandeling in meervoudige kamer.

1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de meervoudige belastingkamer van het Hof van 28 november 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft ook op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.

1.6. Van het verhandelde ter beide zittingen is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende hield in de jaren 1996 en 1997 varkens op een door hem geëxploiteerd agrarisch bedrijf. Hij heeft voor het jaar 1996 aangifte voor de overschotheffing gedaan waarin is vermeld dat het gemiddelde aantal gehouden vleesvarkens 6097 heeft bedragen. Aan verschuldigde heffing is in de aangifte een bedrag berekend van ƒ 15.248. Voor het jaar 1997 deed belanghebbende aangifte voor de overschotheffing van een verschuldigde heffing van ƒ 15.821, berekend op het houden van gemiddeld 6.083 vleesvarkens.

2.3. Na door belanghebbende in 1995 gestelde vragen omtrent het gebruik van grondgebonden mestproductierechten en daarop door het hoofd van het Bureau Heffingen van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gegeven antwoorden, sloot belanghebbende overeenkomsten met de Maatschap A te Q (hierna: de Maatschap) met betrekking tot het gebruik van een varkensschuur die tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoorde en het houden van varkens daarin. In de overeenkomsten wordt gesproken van een pachtovereenkomst met betrekking tot de schuur en van een voergeldovereenkomst met betrekking tot het mesten in die schuur van ongeveer 1.100 varkens.

2.4. In de schuur zijn in 1996 en 1997 vleesvarkens gehouden. De door die dieren geproduceerde mest is aangewend op de akkerbouwgronden van de Maatschap in Q. Met betrekking tot deze mest zijn mestafzetovereenkomsten noch mestafleveringsbewijzen opgemaakt.

2.5. Bij belanghebbende is een onderzoek ingesteld door de Algemene Inspectie Dienst (hierna: de AID) waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport dat voor de Inspecteur aanleiding is geweest de onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen. In het rapport is vermeld dat de tussen belanghebbende en de maatschap gesloten overeenkomsten niet de feitelijke situatie weergeven, en dat door belanghebbende in werkelijkheid in de jaren 1996 en 1997 respectievelijk gemiddeld 7.034 en 7.134 vleesvarkens zijn gehouden. De daarop gebaseerde berekeningen van de Inspecteur van de na te heffen bedragen aan overschotheffing zijn op zichzelf tussen partijen niet in geschil.

2.6. Bij arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem van 5 augustus 2002 is belanghebbende in hoger beroep veroordeeld tot een geldboete van € 85.000 voor - onder meer en kort samengevat - het in 1996 en 1997 uitbreiden van de productie van dierlijke meststoffen op zijn bedrijf en het plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot de voornoemde pachtovereenkomst. Het gerechtshof heeft daarbij het (bewijs)verweer dat de mest is geproduceerd op het bedrijf van de maatschap verworpen met de volgende overweging:

“Nu het hof aanneemt dat het sluiten van de pachtovereenkomst geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel heeft gehad en achterwege zou zijn gebleven wanneer deze niet de toepassing van de Meststoffenwet beoogde geheel of ten dele onmogelijk te maken, houdt het hof bij de toepassing van de Meststoffenwet geen rekening met het sluiten van deze pachtovereenkomst.

Het hof stelt vast dat de mest is geproduceerd op het bedrijf van verdachte en verwerpt derhalve het verweer.”

en omtrent de strafbaarheid van de verdachte overwogen:

“Verdachte was ervan op de hoogte dat hij in 1995, gelet op de aan hem verleende mestproductierechten over dat jaar, een te groot aantal varkens had gehouden. Verdachte heeft zich daarop tot zijn adviseur (…) gewend voor advies. Verdachte wenste met vooropstelling dat het aantal varkens op zijn bedrijf niet mocht worden verminderd een zodanige regeling dat er geen overschrijdingen van de mestproductierechten meer zouden plaatsvinden. In 1996 en 1997 heeft de [Maatschap] echter feitelijk geen schuur gepacht en is de bedrijfsvoering van verdachte en de grootte van het bedrijf van verdachte onveranderd gebleven.

Gelet op de ongewijzigde bedrijfsvoering en het doel van verdachte om de omvang van zijn bedrijf niet te laten afnemen, maar in de bestaande grootte voort te zetten, moet verdachte geacht worden houder te zijn geweest van alle varkens en dus ook producent van de meststoffen. (…) Verdachte kan zich niet beroepen op afwezigheid van alle schuld daar hij doelbewust heeft gezocht naar en meegewerkt aan een constructie die een ander beeld gaf van zijn bedrijf dan de werkelijkheid (…).”

2.7. Bij arrest van de strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 december 2003, nummer 01625/03 E, is het beroep in cassatie van belanghebbende tegen het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem, voor wat vorenbedoelde overwegingen betreft, met toepassing van artikel 81 Wet RO, verworpen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende moet worden aangemerkt als houder van de vleesvarkens die in de onderhavige jaren zijn gemest in de schuur die onderwerp is geweest van de pachtovereenkomst.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet hij, maar de Maatschap in dezen als houder van de varkens heeft te gelden en de mest heeft geproduceerd in de zin van de Meststoffenwet. Ook al is de samenwerking tussen belanghebbende en de Maatschap later nietig verklaard, ten tijde van die samenwerking had zij als rechtmatig te gelden. De geproduceerde mest is aangewend op de grond van de Maatschap die daarvoor voldoende plaatsingsruimte had. Van een mestoverschot kan derhalve niet worden gesproken. Aan de antwoorden van het Bureau Heffingen op de in 1995 gestelde vraag kan belanghebbende het vertrouwen ontlenen dat de pachtovereenkomst zou worden geaccepteerd en de geproduceerde mest zou worden aangemerkt als in het bedrijf van de Maatschap geproduceerde mest.

3.3. De Inspecteur is van mening dat, nu de pachtovereenkomst valselijk is opgemaakt, alle door de vleesvarkens geproduceerde mest is geproduceerd op het bedrijf van belanghebbende. Ook indien sprake zou zijn van een voergeldovereenkomst is dit niet anders. Gelet op de feitelijke omstandigheden moet ook in dat geval belanghebbende als de houder van de dieren worden aangemerkt en is hij heffingsplichtig terzake van het produceren van de mest.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen is vermeld in de vorengenoemde processen-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken en van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken op de bezwaarschriften.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Meststoffenwet, zoals dat artikel luidde in de onderhavige jaren, wordt, ter zake van het produceren van dierlijke meststoffen, onder de naam overschotheffing een heffing geheven ter bestrijding van de in dat lid genoemde kosten. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de heffing geheven van degene op wiens bedrijf dierlijke meststoffen worden geproduceerd.

4.2. Als producent van de dierlijke meststoffen moet worden aangemerkt degene die door het houden van dieren op een bedrijf dierlijke meststoffen produceert. Onder houders van dieren in de zin van de Meststoffenwet, en derhalve onder producent van dierlijke meststoffen, worden ook verstaan contractmesters en opfokkers die geen eigenaar van de dieren zijn (vergelijk Hoge Raad 2 juni 1998, nr. 107510 E, NJ 1998, 714).

4.3. De strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem heeft in zijn onherroepelijk geworden arrest geoordeeld dat de pachtovereenkomst geen wezenlijke verandering van de feitelijke verhoudingen ten doel heeft gehad en dat belanghebbende terzake van het opmaken van bedoelde pachtovereenkomst moet worden veroordeeld wegens valsheid in geschrifte.

4.4. Naar het oordeel van het Hof moet, gelet op de beslissing van de strafkamer van dit gerechtshof, ook voor de beoordeling van het onderhavige geschil ervan worden uitgegaan dat de pachtovereenkomst met betrekking tot de schuur van belanghebbende valselijk was opgemaakt en dat die schuur tot het bedrijf van belanghebbende is blijven behoren. De mest van de varkens die in die schuur zijn gehouden is derhalve geproduceerd op het bedrijf van belanghebbende. Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd door de Inspecteur. Door belanghebbende zijn in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Met name acht het Hof niet aannemelijk dat de hier in geding zijnde vleesvarkens zijn gehouden op het bedrijf van de Maatschap. Dat de varkens door belanghebbende zouden zijn gehouden op grond van een voerovereenkomst met de Maatschap doet, wat daarvan ook zij, aan het vorenstaande oordeel niet af omdat de eigendomsvraag in beginsel niet van belang is voor het antwoord op de vraag wie kan worden aangemerkt als degene op wiens bedrijf de dierlijke meststoffen worden geproduceerd.

4.5. Het is in de onderhavige procedure onduidelijk gebleven hoe de in 2.3. bedoelde vraagstelling heeft geluid. Aan het schriftelijke antwoord dat is gegeven en dat tot de stukken van het geding behoort, kon belanghebbende naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door belanghebbende opgezette constructie zou worden gevolgd en de op grond daarvan geproduceerde mest voor de toepassing van de onderhavige heffingsbepalingen niet aan (het bedrijf van) belanghebbende zou worden toegerekend. Daarvoor is het antwoord in te algemene bewoordingen gesteld. Bovendien wordt daarin het voorbehoud gemaakt dat wordt voldaan aan de genoemde vereisten en dat daadwerkelijke controle uitsluitsel zal moeten geven over het feitelijk gebruik van de grond en van de gepachte stal. Van belang is voorts dat de strafkamer van het gerechtshof onherroepelijk heeft geoordeeld dat van een pachtovereenkomst met betrekking tot de stal geen sprake is geweest, zodat de feitelijke uitvoering anders is geweest dan in de vraagstelling is opgenomen.

4.6. In vorenbedoeld antwoord is sprake van een eventueel beletsel om de mestproductie te laten plaatsvinden in een nieuw te vormen bedrijf. De gemachtigde heeft tijdens de zitting op 28 november 2007 echter uitdrukkelijk verklaard dat hij, ook met de verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda van 30 november 2006, niet heeft willen stellen dat tussen belanghebbende en de Maatschap een nieuwe maatschap of anderszins een nieuw bedrijf in de zin van de Meststoffenwet is tot stand gebracht.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep.

Aldus gedaan te Arnhem op door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J. Monsma, raads¬heren, en in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.