Home

Gerechtshof Arnhem, 04-03-2008, BC6278, 04-00679

Gerechtshof Arnhem, 04-03-2008, BC6278, 04-00679

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 maart 2008
Datum publicatie
11 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC6278
Zaaknummer
04-00679

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Duitse Witwenrente terecht in Nederlandse heffing betrokken.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 04/00679

uitspraak van de eerste meervoudige kamer

op het beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is – met dagtekening 4 november 2003 – voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 1.H16) opgelegd, die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 23.540 (€ 10.681,99). Daarbij is ƒ 316 (€ 143,69) aan heffingsrente in rekening gebracht. De – eveneens op 4 november 2003 gedagtekende – aanslag voor het jaar 2002 (aanslagnummer 1.H26 ) is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.563. Bij het opleggen van deze aanslag is € 8 aan negatieve heffingsrente vergoed.

1.2. Belanghebbende heeft tegen voornoemde aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die aanslagen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 november 2006 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de partner en tevens gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft voorafgaande aan die zitting bij brieven ingekomen op 10 en 17 oktober 2006 stukken toegezonden aan het Hof waarvan afschriften op 11 respectievelijk 19 oktober 2006 zijn doorgezonden naar de Inspecteur. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog nadere stukken overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze stukken moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.

1.6. Van het verhandelde van de zitting van 15 november 2006 is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

1.7. Na het onderzoek ter zitting van 15 november 2006 te Arnhem zijn van het Bureau Duitse Zaken van de Sociale Verzekeringsbank schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Deze inlichtingen van 7 maart en 11 mei 2007 zijn ter zitting (alsnog) aan partijen overgelegd respectievelijk in afschrift toegezonden naar belanghebbende en de Inspecteur.

1.8. Belanghebbende heeft bij brief van 23 juni 2007 gereageerd op de brief van de Inspecteur naar aanleiding van de door het Bureau Duitse Zaken verstrekte inlichtingen van 11 mei 2007. De Inspecteur heeft - daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld - op zijn beurt gereageerd op voornoemde brief van 23 juni 2007.

1.9. Voorafgaande aan de tweede zitting zijn op 2 januari 2008 nadere stukken ontvangen van belanghebbende waarvan afschriften op dezelfde dag zijn doorgezonden aan de Inspecteur. Van de Inspecteur is op 10 januari 2008 een pleitnota ontvangen waarvan een afschrift op dezelfde datum is doorgezonden aan belanghebbende. De inhoud van beide voornoemde stukken moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.

1.10. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008 te Arnhem. Daarbij zijn wederom verschenen en gehoord de partner en tevens gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.11. Van het verhandelde ter zitting van 23 januari 2008 is eveneens een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1955, is sinds 1985 woonachtig in Nederland. Zij woont in de jaren 2001 en 2002 het gehele jaar samen met A (haar gemachtigde). Ter zake van haar werkzaamheden als alphahulp heeft belanghebbende in die jaren een bedrag van ƒ 6.760 (€ 3.068,01) respectievelijk € 3.797 als resultaat uit overige werkzaamheden genoten. Daarnaast heeft zij in die jaren een Witwenrente ontvangen van de Seekasse te Hamburg (Bondsrepubliek Duitsland), die door de Inspecteur bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslagen is aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid. Het brutobedrag van de Witwenrente is door de Seekasse in maandelijkse termijnen aan belanghebbende uitgekeerd onder aftrek van het werknemersdeel van de premie Krankenversicherung der Rentner (KVdR) en het werknemersdeel van de premie Pflegeversicherung (PV).

2.2. Op jaarbasis beliep de Witwenrente 2001, bruto (omgerekend naar euro’s) € 7.083,59 en in 2002 € 7.227,90. Daarop is in 2001 een bedrag van € 531 en in 2002 een bedrag van € 538 ingehouden terzake van werknemerspremies KVdR en PV zodat aan belanghebbende in totaal een nettobedrag van € 6.552,59 (2001) respectievelijk € 6.689,46 (2002) is uitgekeerd. Het door de Seekasse betaalde werkgeversgedeelte van de hiervoor genoemde premies dat voor die jaren eveneens € 531 (2001) en € 538 (2002) beliep, behoort in Duitsland niet tot het brutoloon en is om die reden niet opgenomen in het overzicht afkomstig van de Seekasse.

2.3. In de jaaropgave 2001 van het Bureau voor Duitse zaken (hierna: BDZ) is de belastbare Duitse rente opgenomen voor € 7.614, bestaande uit voornoemd bruto bedrag van € 7.083,59, vermeerderd met het voor 2001 geldende werkgeverdeel KVdR en PV van € 531, en in de jaaropgave 2002 voor € 7.766, te weten voornoemd bruto bedrag van € 7.227,90 vermeerderd met het voor 2002 geldende werkgeversdeel van € 538.

In de jaaropgave 2001 staat – voor zover hier van belang nog vermeld:

“Dit is een opgave van uw belastbare Duitse rente met de eventueel daarop ingehouden premie voor ”Krankenversicherung der Rentner (KVdR)/ Plegeversicherung (PV)” (premie voor de verplichte Duitse ziektekostenverzekering/verpleegkostenverzekering)…”

en in de jaaropgave 2002 luidt de laatstvermelde toevoeging:

”(...).............(premie voor de verplichte Duitse ziektekostenverzekering/zorgverzekering)…”

2.4. Belanghebbende heeft in haar aangiften 2001 en 2002 een bedrag van ƒ 23.540 (€ 10.682, te weten € 7.614 + € 3.068) respectievelijk € 11.563 (€ 7.766 + € 3.797) in box I aangegeven als te belasten inkomsten uit werk en woning en daarop (althans in de bezwaarfase) tweemaal € 531 respectievelijk tweemaal € 538 op de Duitse rente in aftrek gebracht. Op de tot de gedingstukken behorende “Rekenhulp berekening Duits loon” 2002, afkomstig van de Belastingdienst, die belanghebbende ook voor het jaar 2001 heeft ingevuld, heeft belanghebbende voor 2001 een bedrag van € 531 en voor 2002 een bedrag van € 538 vermeld onder het kopje “Sociale verzekeringen 2a Werknemersaandeel in de Rentenversicherung” en daarnaast een bedrag van € 531 respectievelijk € 538 onder het kopje “Sociale verzekeringen 2b Werknemersaandeel in de Arbeidslosenversicherung”.

2.5. Op haar verzoek is aan belanghebbende met dagtekening 15 maart 2001 voor het jaar 2001 een voorlopige teruggaaf ter grootte van het maximale bedrag van de algemene heffingskorting 2001 verleend van ƒ 3.473. Bij haar aangifte heeft belanghebbende ook verzocht om toepassing van de (aanvullende) kinderkorting. De voor 2001 opgelegde aanslag is conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 23.540 (€ 10.681,99). Ter zake van de daarin begrepen Witwenrente van € 7.614 is aan belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting belasting verleend ten bedrage van ƒ 495 (€ 224,62). Een en ander heeft blijkens het biljet van de hiervóór genoemde aanslag 2001 geresulteerd in een – na verrekening van de (definitief vastgestelde) verrekenbare gecombineerde heffingskorting van ƒ 2.627 – te betalen bedrag van ƒ 5.868, te weten: de som de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ƒ 2.079), de voorlopig toegekende heffingskorting (ƒ 3.473) en de heffingsrente (ƒ 316).

2.6. Op haar verzoek is aan belanghebbende met dagtekening 15 januari 2002 een voorlopige teruggaaf van een gedeelte groot € 3.071 van de voor 2002 geldende (maximale) algemene heffingskorting verleend. Bij haar aangifte heeft belanghebbende om vrijstelling voor premieheffing voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) verzocht. De voor het jaar 2002 opgelegde aanslag is conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.563. Ter zake van de daarin begrepen Witwenrente van € 7.766 is aan belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor een bedrag van € 230. Een en ander heeft blijkens het biljet van de hiervóór genoemde aanslag 2002 geresulteerd in een – na verrekening van de (definitief vastgestelde) verrekenbare gecombineerde heffingskorting – terug te ontvangen bedrag van € 334, te weten de verschuldigde inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen (€ 1.198) verminderd met de eerder opgelegde voorlopige aanslag (€ 1.524) en te vergoeden heffingsrente (€ 8).

2.7. Belanghebbende is bij beschikking van 5 december 2001 op grond van artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 14 december 1998, Stb.746 (hierna: het BUB) voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 vrijgesteld van de verplichte verzekering ingevolge (artikel 79 van) de AWBZ. Op grond daarvan is het marginale tarief van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen voor het jaar 2002 berekend op 19,15 %. Blijkens het tot de gedingstukken behorende aanslagbiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is ook met betrekking tot de premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een percentage van 19,15 % gehanteerd.

2.8. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur aan de orde gesteld dat het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting na de verleende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ¬ zowel in 2001 als in 2002 onvoldoende ruimte bood om het inkomstenbelastingdeel van de gecombineerde algehele heffingskorting volledig te kunnen benutten waardoor in 2001 een bedrag van ƒ 176 (€ 80) en in 2002 een bedrag van € 47 van de heffingskorting niet kon worden geëffectueerd. Met verwijzing naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 november 2003, nr. CPP2003/1599M heeft de Inspecteur vervolgens echter aangegeven dat belanghebbende valt binnen de termen van dit goedkeuringsbesluit en ambtshalve geoordeeld dat belanghebbende alsnog tot voornoemde bedragen recht heeft op verrekening van het niet verrekende deel van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting met de verschuldigde premies volksverzekeringen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of

a. het Duitse inkomen (de Witwenrente) in de onderhavige jaren tot het juiste bedrag in de Nederlandse belastingheffing is betrokken;

b. belanghebbende ter zake van het Duitse inkomen in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen;

c. de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, althans in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen van 15 november 2006 en 23 januari 2008.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de aanslagen.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraken.

4. Beoordeling van het geschil

(a: de heffingsgrondslag met betrekking tot de Witwenrente)

4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 2.3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt de natuurlijke persoon die in Nederland woont als binnenlands belastingplichtige in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken en wel voor zijn gehele wereldinkomen. De door belanghebbende in de jaren 2001 en 2002 van de Seekasse ontvangen Witwenrente, waarop door de Seekasse werknemerspremies KVdR en PV zijn ingehouden, is door de Inspecteur terecht aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid (van belanghebbendes echtgenoot) en valt daarmee op grond van de Nederlandse inkomstenbelasting (artikel 2.4, eerste lid, onderdeel a, juncto hoofdstuk 3, afdeling 3.3, van de Wet) in de inkomenscategorie inkomsten uit werk en woning.

4.2. Bepalingen van een (bilateraal) belastingverdrag kunnen evenwel eraan in de weg staan dat Nederland, hoewel op grond van zijn nationale wetgeving daartoe bevoegd, daadwerkelijk over buitenlandse inkomstenbronnen heft. Dit omdat het verdrag het heffingsrecht met betrekking tot de inkomstenbron aan het andere land toewijst. In dat geval verleent Nederland als woonstaat een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

4.3. Ingevolge (artikel 12, leden 2 en 3 van) het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te ’s-Gravenhage op 16 juni 1959, Trb. 1959, 85 zoals aangevuld en gewijzigd bij de Protocollen van 13 maart 1980, Trb. 1980, 61, 21 mei 1991, Trb. 1991, 95 en 4 juni 2004, Trb. 2004, 185 (hierna: het Verdrag) is het heffingsrecht met betrekking tot de onderhavige Witwenrente aan Duitsland toegewezen. Niettemin is ook Nederland bevoegd die inkomsten in zijn heffingsgrondslag te begrijpen, zij het dat Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen (artikel 20, derde lid, van het Verdrag).

4.4 Voor de berekening van de door Nederland te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt eerst het gehele wereldinkomen naar Nederlandse maatstaven vastgesteld alvorens ter zake van het buitenlandse gedeelte belastingreductie te verlenen. Met betrekking tot de door belanghebbende opgeworpen vraag of de premies KVdR en PV tot het wereldinkomen moeten worden gerekend is daarom van belang met welke Nederlandse premies deze premies vergelijkbaar zijn zodat kan worden vastgesteld of deze premies naar Nederlandse maatstaven beoordeeld al dan niet tot het loon moeten worden gerekend.

4.5 De Inspecteur heeft gesteld dat het in de jaaropgaven 2001 en 2002 van het BDZ met betrekking tot de Witwenrente begrepen werkgeversdeel en het in Duitsland ingehouden werknemersdeel van de premies KVdR en PV in het onderhavige geval alleen betrekking hebben op verzekeringen die in Nederland zijn te vergelijken met de Ziekenfondsverzekering en de AWBZ en niet ook tevens op verzekering ingevolge de Ziektewet. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende de Witwenrente geniet uit hoofde van vroegere arbeid van haar overleden echtgenoot (pensioen) zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze Duitse premies niet (tevens ook gedeeltelijk) zien op verzekering tegen de gevolgen van het niet kunnen verrichten van eigen arbeid door ziekte zoals dat het geval is bij de (vroegere) ”Krankenversicherung der Arbeiter/Angestellten”.

Het Hof sluit zich aan bij voornoemd standpunt. Uit de na de eerste zitting bij het Bureau Duitse Zaken van de Sociale Verzekeringsbank ingewonnen inlichtingen (met name de brief van 7 maart 2007) kan worden opgemaakt dat de voornoemde premies KVdR en PV bij de Krankenversicherung der Rentner niet (mede) zien op een verzekering die is te vergelijken met die ingevolge de Nederlandse Ziektewet, waar in die brief uitdrukkelijk wordt vermeld:

“de KVdR is te vergelijken met onze voormalige Ziekenfondswet en de Plegeversicherung is te vergelijking met de AWBZ”.

Belanghebbende bestrijdt dit ook niet, waar zij in haar brief van 23 juni 2007 zelf aangeeft dat de in Duitsland vergoede en ingehouden premies KVdR en PV (slechts) zien op ziekenfondsverzekering, immers bestaan uit premie ziektekosten en premie plegeverzicherung (Duitse AWBZ). Ook overigens vindt het Hof geen aanleiding te veronderstellen dat bij de terzake van de Witwenrente vergoede en ingehouden premies voor ”Krankenversicherung der Rentner” mede sprake is van premies voor het verzekeren van het verlies van inkomsten ten gevolge van ziekte (Ziektewet).

4.6. De aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen op grond van de KVdR en PV behoren op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) tot het loon. De waarde van de aanspraak wordt, in een geval als het onderhavige, gesteld op het bedrag dat bij een derde wordt gestort om de aanspraak te dekken (de premie). Voor zover de premie wordt betaald door de werkgever, waaronder – zoals hier – is te begrijpen de uitkerensinstantie, moet dat gedeelte van de premie tot het loon gerekend worden. In artikel 11, eerste lid, van de Wet LB, is niet opgenomen dat aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Ziekenfondswet of de AWBZ niet tot het loon behoren. Hetzelfde heeft dan te gelden met betrekking tot de daarmee vergelijkbare uitkeringen en verstrekkingen op grond van de KVdR en PV. Derhalve heeft de Inspecteur de door de Seekasse ten behoeve van belanghebbende betaalde bedragen van € 531 respectievelijk van € 538 – naar Nederlandse maatstaven bezien – terecht tot de belastbare inkomens van de 2001 en 2002 gerekend. Op vergelijkbare gronden kan het in Duitsland op de bruto Witwenrente ingehouden werknemersdeel van de premies KVdR/PV niet op het loon in mindering worden gebracht. Aftrek van zowel het werknemers- als het werkgeversgedeelte van deze premies is in Nederland slechts mogelijk als buitengewone uitgaven in verband met ziekte, op de voet van afdeling 6.5 van de Wet. Nu belanghebbende in haar aangifte geen ziektekosten heeft opgevoerd, en haar gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat deze in de jaren 2001 en 2002 niet uitkomen boven de voor haar en haar partner geldende drempel (11,2% van het verzamelinkomen), kunnen deze bedragen niet in aftrek worden gebracht.

Het betoog dat de Inspecteur het belastbare (wereld)inkomen, althans de daarin begrepen Witwenrente, te hoog heeft vastgesteld, is derhalve onjuist.

4.7. Het Hof kan belanghebbende ook niet volgen in haar stellingen dat met betrekking tot de Witwenrente sprake is van dubbele belasting en dat Nederland voor dit inkomen ten onrechte geen vrijstelling verleent. Van dubbele belasting is in het onderhavige geval geen sprake, reeds omdat uit de opgaven van de Seekasse en het Bureau Duitse Zaken blijkt dat in Duitsland in het geheel geen belasting over de Witwenrente is ingehouden. Uit de stukken blijkt voorts dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslagen op de juiste wijze rekening heeft gehouden met het onder 4.3. genoemde Verdrag door een vermindering van belasting te verlenen naar de verhouding waarin de inkomensbestanddelen, waarvoor aan Duitsland het recht tot belastingheffing toekomt, staat tot alle (in Nederland te belasten) inkomensbestanddelen, waarover Nederland mag heffen. Onjuist is, zoals reeds onder punt 4.4. hiervóór is overwogen, de kennelijke opvatting van belanghebbende dat Nederland bij het verlenen van bedoelde vermindering de Duitse inkomensbestanddelen naar Duitse maatstaven in aanmerking zou moet nemen, nog daargelaten dat zulks in het onderhavige geval geen verschil zou uitmaken. In de teller en in de noemer van de verminderingsbreuk die wordt vastgesteld voor de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is immers hetzelfde bedrag begrepen. Gelet op de hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende in de onderhavige jaren speelt het zogenoemde progressievoorbehoud geen rol.

Ten overvloede zij nog opgemerkt dat ook al zou de stelling van belanghebbende dat zij meer belasting betaalt dan mensen die louter inkomsten uit Nederland genieten, feitelijk juist zijn, zulks haar niet kan baten. Die consequentie zou dan in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan tariefverschillen in Nederland en Duitsland (dispariteiten tussen de verschillende nationale belastingen, vergelijk Hoge Raad 19 oktober 2007, nr. 37 614, VN 2007/53.12).

(b: premieplicht volksverzekeringen met betrekking tot de Witwenrente).

4.8. In haar nadere op de eerste zitting overgelegde stukken betoogt belanghebbende:

1) dat Nederland op grond van internationale (Nederlands-Duitse) verhoudingen geheel zou moeten terugtreden voor wat betreft de premieheffing volksverzekeringen over de Witwenrente;

2) dat zij in ieder geval op grond van Nederlandse regelgeving in aanmerking dient te komen voor een vrijstelling van premiebetaling volksverzekeringen over de Witwenrente, met name nu deze Duitse rente vergelijkbaar is met de Nederlandse nabestaandenuitkering.

(b.1.: is Nederland op grond van internationale bepalingen bevoegd tot heffing van premies volksverzekeringen over de Witwenrente)

4.9. Het Hof verstaat belanghebbendes standpunt onder b.1. aldus dat Nederland in strijd handelt met de – kort gezegd – EG Verordening 1408/71 inzake de sociale zekerheid (hierna: de Verordening) door de Witwenrente te onderwerpen aan de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen.

4.10. In artikel 13, eerste lid, van de Verordening is, onder voorbehoud van artikel 14 quater, bepaald dat degenen op wie de Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn onderworpen. Welke wetgeving van toepassing is wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van Titel II van de Verordening. Voorts moet worden vooropgesteld dat de in die Titel opgenomen toewijzingsregels slechts tot premieplicht leiden indien de bevoegdheid tot premieheffing haar grondslag vindt in de sociale en/of volksverzekeringswetgeving van de lidstaat waarvan de wetgeving ingevolge die toewijzingsregels van toepassing is (Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 31540, BNB 1997/310*).

4.11. Vaststaat dat belanghebbende sinds 1985 in Nederland woont. Voorts staat vast dat zij in de onderhavige jaren inkomsten heeft verworven uit in Nederland als alphahulp verrichte werkzaamheden, welke werkzaamheden, althans in die jaren, niet in loondienst werden verricht.

4.12. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening, is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die lidstaat van toepassing. Een uitzondering op deze regel is het Hof niet gebleken. Gelet op de vaststaande feiten is derhalve op belanghebbende de wetgeving van Nederland van toepassing.

4.13. Nu belanghebbende ingezetene is van Nederland behoort zij op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, tot de kring van verzekerden. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (Hierna: de Wfv) is belanghebbende premieplichtig. De maatstaf van de heffing is het premie-inkomen waaronder op grond van artikel 8 Wfv wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Mede gelet op hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen omtrent de vaststelling van het belastbare inkomen van belanghebbende voor de onderhavige jaren, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de premie-inkomens op de juiste wijze heeft vastgesteld. Niet in geschil is dat belanghebbende vrijstelling geniet van premieheffing op grond van de AWBZ.

4.14. Naar het oordeel van het Hof zijn de aanslagen premieheffing volksverzekeringen over de onderhavige jaren op de juiste wijze door de Inspecteur vastgesteld. De door belanghebbende , bij wijze van inhouding, betaalde premies KVdR en PV kunnen niet worden aangemerkt als ingehouden of op voorlopige aanslag betaalde premies op grond van de Nederlandse volksverzekeringswetten zodat van verrekening met de door de Inspecteur opgelegde aanslag geen sprake kan zijn. Evenmin voorziet de Wfv in een vermindering van de aanslag ter voorkoming van dubbele premieheffing. In relatie tussen lidstaten van de EU zou zulks ook overbodig zijn omdat de Verordening de verzekeringsplicht exclusief toewijst aan één lidstaat. Dat ten laste van belanghebbende ook in Duitsland premies zijn geheven doet daaraan niet af omdat die premieheffing, gelet op de eerder genoemde toewijzingsregels, naar het oordeel van het Hof ten onrechte is geweest.

(b.2.: kan belanghebbende op grond van nationale regelgeving aanspraak maken op algehele vrijstelling van premiebetaling volksverzekeringen over de Witwenrente)

4.15. Het Hof verstaat het in de nadere stukken voor de eerste zitting vervatte betoog met rekenkundige uitwerkingen van belanghebbende aldus dat de Witwenrente, vertaald naar vergelijkbare Nederlandse uitkeringen, 70% benadert van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet miminumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, zodat zij aanspraak kan maken op de vrijstelling van premiebetaling als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen a en b, van het BUB. Dit betoog stuit reeds af op het gegeven dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland arbeid heeft verricht en de 70%-toets voor de vrijstelling van betaling premies volksverzekeringen (in het onderhavige geval van premies AOW, ANW en AKW) eerst in beeld komt wanneer daarnaast is voldaan aan de in het BUB genoemde voorwaarde dat uitsluitend buitenlandse inkomsten worden genoten. Nu vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren naast de Duitse rente ook Nederlandse inkomsten heeft genoten, komt zij reeds daarom niet voor vrijstelling van premiebetaling op grond van de genoemde bepaling van het BUB in aanmerking.

(c: het vertrouwensbeginsel)

4.16. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een belastingplichtige in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de Inspecteur weloverwogen een standpunt had ingenomen. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur, naar belanghebbende stelt, de zaak veel te lang (van 10 december 2003 tot 23 maart 2004) heeft laten liggen alvorens op zijn bezwaar te beslissen, vormt naar het oordeel van het Hof echter geen omstandigheid op grond waarvan belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de Inspecteur, zodat op die grond van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake kan zijn.

4.17. Voor zover belanghebbende met haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden bedoelt te betogen dat de Inspecteur door niet tijdig te reageren jegens haar heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (kennelijk het zorgvuldigheidsbeginsel), faalt dit betoog evenzeer. De Inspecteur heeft dienaangaande gesteld en het Hof acht aannemelijk dat de vertraging is veroorzaakt door een misverstand. Alsdan kan – mede ook omdat de vertraging beperkt is gebleven tot een relatief korte periode – niet worden gesproken van een handelen/nalaten in strijd met voornoemde beginselen. Nu voorts niet gesteld of aannemelijk is dat belanghebbende door deze vertraging is benadeeld komt aan belanghebbendes stelling te dezen geen betekenis toe.

4.18 Belanghebbende stelt voorts dat de Belastingdienst zich niet houdt aan “haar eigen” toelichting berekening Duits loon of uitkering naar Nederlands belastbaar inkomen, terwijl het – aldus belanghebbende – gaat om een officiële brochure. De door belanghebbende bedoelde rekenhulp met aanvullende toelichting voor het jaar 2002 (die

belanghebbende ook voor het jaar 2001 heeft ingevuld), die door de Belastingdienst is verstrekt en waarvan afschriften tot de gedingstukken behoren, biedt naar het oordeel van het Hof echter geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling. Uit de jaaropgaven van het BDZ blijkt dat de bedragen van tweemaal € 531 (2001) en tweemaal € 538 (2002) die belanghebbende op het formulier in aftrek heeft gebracht, betrekking hebben op enerzijds het werkgeversdeel en anderzijds het werknemersdeel van de premies KVdR/PV. Het formulier biedt echter geen ruimte voor de aftrek van voornoemde premies KVdR en PV doch slechts voor aftrek van het werknemersdeel ter zake van “Sociale verzekeringen”, te weten onder 2a voor het “Werknemersaandeel in de Renteversicherung” en onder 2b voor het “Werknemersaandeel in de Arbeidslosenversicherung”. Bovendien staat bovenaan in het formulier uitdrukkelijk vermeld:

“Aanvullende toelichting

Als u in 2002 in Nederland

woonde maar in Duitsland werkte”.

Dit is niet een situatie waarin belanghebbende verkeerde.

Het onjuist invullen van het formulier kan niet worden verklaard door onduidelijkheden, laat staan onjuistheden in de toelichting op grond waarvan bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kan hebben postgevat dat bedoelde premies op het Duitse brutoloon in aftrek konden worden gebracht. Het aan de Inspecteur gerichte verwijt dat hij zich voor het vaststellen van de juiste hoogte van het Nederlandse belastbare inkomen niet aan zijn eigen aanvullende toelichting houdt, is derhalve ongegrond.

(vermindering aanslagen)

4.19. Gelet op hetgeen onder 2.8 is vermeld is het beroep gedeeltelijk gegrond.

5. Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende, die zich heeft laten vertegenwoordigen door haar partner, zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op de reis- en verblijfkosten van ter zake van het verschijnen van haar gemachtigde op beide zittingen. Deze kosten zijn begroot op € 66.

6. Beslissing

Het Gerechtshof :

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag 2001 met een bedrag van ƒ 176 tot ƒ 1.903 (€ 863,75) aan verschuldigde inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen, onder handhaving van de verrekende voorheffingen en onder dienovereenkomstige vermindering van de verleende heffingskorting;

- vermindert de aanslag 2002 met een bedrag van € 47 tot € 1.151 aan verschuldigde inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen, onder handhaving van de verrekende voorheffingen en onder dienovereenkomstige vermindering van de verleende heffingskorting;

- gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van

€ 37 te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 66 te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan op 4 maart 2008 te Arnhem door mr. De Kroon, voorzitter, mr. Kooijmans en mr. Den Ouden, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. Van der Waerden) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften aangetekend per post verzonden op: 4 maart 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.