Home

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2008, BC8730, 06-00270

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2008, BC8730, 06-00270

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 maart 2008
Datum publicatie
7 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC8730
Zaaknummer
06-00270

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Oplegging vergrijpboete voor verzwegen inkomsten op buitenlandse bankrekening is terecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00270

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst te P, gevestigd te Q (hierna: de Inspecteur)

en het incidentele hoger beroep van X wonende te Y (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 6 juni 2006, nummer AWB 06/513 IB, in het geding tussen de Inspecteur

en

belanghebbende

1. Ontstaan en loop van het geding voor de Rechtbank

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.925, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie, die tot op 50% is kwijtgescholden. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.851, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie, die tot op 50% is kwijtgescholden. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.319, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie, die tot op 50% is kwijtgescholden. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.4. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.177, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie, die tot op 50% is kwijtgescholden. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.456. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting/premie. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.6. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.299. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting/premie. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.7. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.812. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting/premie. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.8. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, de verhogingen, de kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.9. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 juni 2006 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting/premie en de boeten verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting/premie.

1.10. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

2. Het geding voor het Hof

2.1. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 17 juli 2006 en aangevuld bij brief, met bijlagen, van 20 juli 2006.

2.2. Bij het verweerschrift heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

2.3. Belanghebbende heeft in het incidentele hoger beroep een conclusie van repliek genomen. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Bij brief van 23 januari 2008 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door A. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

3. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.

Voorts stelt het Hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in aanvulling op en gedeeltelijk in afwijking van de vaststellingen van de Rechtbank nog de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende heeft op 5 februari 1993 ƒ 120.000 in contanten gestort bij de bank B, kantoor C of D te Duitsland. Dit geld is aanvankelijk op een deposito gestort, waarop belanghebbende rente heeft genoten. Op 9 november 1994 is het tegoed aangewend voor de aankoop van pandbrieven bij de E Bank. In de daarop volgende jaren heeft belanghebbende uit deze pandbrieven rente genoten.

3.2. Belanghebbende heeft over de jaren 1994 tot en met 1999 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en niet verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet of om een uitnodiging tot het doen van aangifte. De Inspecteur stelt dat belanghebbende over het jaar 2000 aangifte heeft gedaan en in die aangifte de thans in geding zijnde rente niet heeft vermeld. Belanghebbende betwist over het jaar 2000 aangifte te hebben gedaan. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2003 heeft belanghebbende de vorenvermelde pandbrieven niet vermeld.

3.3. Met dagtekening 10 december 2007 schrijft F Bank aan belanghebbende onder meer het volgende:

“ In uw brief (…) vraagt u om een opgave van de genoten rente in de jaren 1993 tot en met 2000. Dit betreft de rekeningen 01 en 02.

Helaas is het niet mogelijk om u een opgave te verstrekken van de genoten rente over de bovenvermelde periode. Hierbij ontvangt u een overzicht van de data van opening van de spaarrekeningen onder rekening 03.

rekening 03 openingsdatum 16 september 1982

rekening 03 openingsdatum 27 september 2000

Zonder schriftelijke toestemming van mevrouw G mogen wij u geen informatie verstrekken van de spaarrekeningen onder rekening 04. ”

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen en boeten terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van de bij de Rechtbank ingestelde beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging, subsidiair vermindering van de navorderingsaanslagen en van de verhogingen en boeten.

4.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen, vermindering van de navorderingsaanslagen en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de verhogingen en boeten.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur toegezegd de onderhavige navorderingsaanslagen en boeten te zullen verminderen of vernietigen voor zover de Hoge Raad in een thans bij hem aanhangige procedure zou oordelen dat een termijn voor navordering van twaalf jaren voor inkomensbestanddelen die in het buitenland zijn opgekomen, in strijd is met het recht.

5.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard niet langer te betwisten dat hij de door de Inspecteur berekende bedragen aan rente heeft ontvangen. Belanghebbende heeft voorts ingestemd met de door de Inspecteur gehanteerde wisselkoers van ƒ 1,12 per Duitse mark. Verder zijn partijen het erover eens dat de opbrengst moet worden verminderd met de door de Rechtbank reeds in aanmerking genomen bedragen aan bankkosten en met een bedrag aan omwisselkosten van ƒ 100 per jaar.

5.3. rentevrijstelling

5.3.1. Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de navorderingsaanslagen alsnog de rentevrijstelling moet worden toegepast van ƒ 2.000 per jaar. De Inspecteur betwist dat en stelt dat de rentevrijstelling al is toegepast ten aanzien van door belanghebbende op andere (Nederlandse) rekeningen ontvangen rente. Tot steun voor deze stelling heeft de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank een stuk overgelegd. Belanghebbende klaagt erover dat dit stuk niet aan hem ter inzage is verstrekt en dat hij er niet op heeft kunnen reageren. Het Hof heeft dit stuk niet in het dossier aangetroffen en de Inspecteur heeft verklaard het niet meer te kunnen reproduceren. Het Hof kan daarom op dit stuk geen acht slaan.

5.3.2. Bij de conclusie van dupliek heeft de Inspecteur een bijlage overgelegd met een overzicht van naar hij stelt door belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren 1996 tot en met 1999 ontvangen bedragen aan rente, zoals deze door de desbetreffende Nederlandse banken aan de Belastingdienst zijn gemeld. Belanghebbende heeft betwist in de onderhavige jaren de vermelde bedragen aan rente te hebben ontvangen. Belanghebbende verwijst voorts naar de hiervoor onder 3.3. aangehaalde brief van de F bank.

5.3.3. In het overzicht staan geen gegevens vermeld van rente die belanghebbende in de jaren 1994, 1995 en 2000 zou hebben ontvangen. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van belanghebbende in deze jaren naast de thans in geding zijnde rente uit Duitsland rente heeft ontvangen waarop de rentevrijstelling is toegepast. Derhalve heeft belanghebbende in elk van deze jaren recht op toepassing van ƒ 2.000 rentevrijstelling ter zake van de thans in geding zijnde uit Duitsland ontvangen rente.

5.3.4. In het overzicht staat dat belanghebbende in 1996 ƒ 30 en ƒ 506 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende deze bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. In het overzicht van 1996 staat voorts onder meer vijf maal vermeld dat de echtgenote van belanghebbende ƒ 1.486 aan rente zou hebben ontvangen en drie maal ƒ 82. Het Hof acht aannemelijk dat de echtgenote van belanghebbende deze bedragen beide ten minste eenmaal heeft ontvangen. Derhalve is aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1996 van Nederlandse banken ten minste ƒ 2.000 rente hebben ontvangen, zodat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de rentevrijstelling met betrekking tot de thans in geschil zijnde uit Duitsland ontvangen rente.

5.3.5. In het overzicht staat dat in 1997 belanghebbende ƒ 537 en ƒ 443 en zijn echtgenote onder meer ƒ 4, ƒ 165 en ƒ 412 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote deze bedragen daadwerkelijk hebben ontvangen. Voorts staat drie maal vermeld dat belanghebbendes echtgenote ƒ 82 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat de echtgenote van belanghebbende dit bedrag eenmaal heeft ontvangen. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag vaker is ontvangen. Het Hof acht zeer wel mogelijk dat dezelfde ontvangst drie maal is vermeld. Derhalve is aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1997 van Nederlandse banken ƒ 1.643 rente hebben ontvangen, maar niet dat zij een hoger bedrag hebben ontvangen, zodat belanghebbende recht heeft op toepassing van ƒ 357 rentevrijstelling met betrekking tot de thans in geschil zijnde uit Duitsland ontvangen rente.

5.3.6. In het overzicht staat dat in 1998 belanghebbende ƒ 12 en zijn echtgenote onder meer ƒ 1, ƒ 53, ƒ 165 en ƒ 412 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote deze bedragen daadwerkelijk hebben ontvangen. Voorts staat wederom drie maal vermeld dat belanghebbendes echtgenote ƒ 82 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat de echtgenote van belanghebbende dit bedrag eenmaal heeft ontvangen. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag vaker is ontvangen. Het Hof acht zeer wel mogelijk dat dezelfde ontvangst drie maal is vermeld. Derhalve is aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 van Nederlandse banken ƒ 725 rente hebben ontvangen, maar niet dat zij een hoger bedrag hebben ontvangen, zodat belanghebbende recht heeft op toepassing van ƒ 1.275 rentevrijstelling met betrekking tot de thans in geschil zijnde uit Duitsland ontvangen rente.

5.3.7. Het overzicht vermeldt geen rente die belanghebbende in 1999 zou hebben genoten. In het overzicht staat dat zijn echtgenote in 1999 onder meer ƒ 1, ƒ 1.181, ƒ 165 en ƒ 412 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbendes echtgenote deze bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. Voorts staat ook hier drie maal vermeld dat belanghebbendes echtgenote ƒ 82 aan rente heeft ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat de echtgenote van belanghebbende dit bedrag eenmaal heeft ontvangen. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag vaker is ontvangen. Het Hof acht zeer wel mogelijk dat dezelfde ontvangst drie maal is vermeld. Derhalve is aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 van Nederlandse banken ƒ 1.841 rente hebben ontvangen, maar niet dat zij een hoger bedrag hebben ontvangen, zodat belanghebbende recht heeft op toepassing van ƒ 159 rentevrijstelling met betrekking tot de thans in geschil zijnde uit Duitsland ontvangen rente.

5.4. aftrek hypotheekrente

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij in de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben geen hypotheekrente heeft betaald. Derhalve kan bij de berekening van deze navorderingsaanslagen geen rekening worden gehouden met betaalde hypotheekrente.

5.5. aftrek ziektekosten

5.5.1. Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de in geding zijnde navorderingsaanslagen ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van ziektekosten. Hij wijst erop dat de onderhavige belastingjaren al lang zijn verstreken en dat hij geen bewijsstukken meer heeft. In dit verband wijst belanghebbende erop dat hij sinds 2003 gemiddeld € 2.000 aftrek had voor ziektekosten. Hij stelt dat zijn desbetreffende uitgaven in de onderhavige jaren ongeveer even groot waren, zodat hij op eenzelfde aftrekpost recht heeft. Voorts stelt hij dat hij chronisch patiënt is en dat de aanschaf van brillen al hoger is dan de voor ziektekosten geldende drempel. Belanghebbende stelt verder dat de premies voor het ziekenfonds en het vaste bedrag voor uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid tezamen voldoende zijn om de drempel te halen. Belanghebbende stelt dat hij ƒ 15.600 (12 kronen à ƒ 1.300) en ƒ 16.197 kosten voor brillen (gemiddeld ƒ 2.314 per jaar) heeft gemaakt.

5.5.2. Ook als in aanmerking wordt genomen dat het gaat over reeds geruime tijd verstreken jaren, zodat wellicht bewijsstukken teloor zijn gegaan, had het op de weg van belanghebbende gelegen een meer gedetailleerde opstelling van de kosten per jaar te maken en aantoonbaar nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid die kosten door middel van bewijsstukken nader te onderbouwen. Al met al zijn de stellingen van belanghebbende zo vaag en algemeen dat naar ’s Hofs oordeel aan de hand daarvan zelfs niet een enigszins verantwoorde schatting van de kosten per jaar kan worden gemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een dergelijke aftrek.

5.6. aftrek giften

Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de in geding zijnde navorderingsaanslagen ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van giften. Hij stelt vanaf 1981 of 1982 tot eind 2000 ongeveer ƒ 1.000 per jaar giften aan goede doelen te hebben gedaan. Nu hij daarvoor zelfs geen begin van bewijs heeft bijgebracht, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt in de onderhavige jaren aftrekbare giften te hebben gedaan.

5.7. verhogingen en boeten

5.7.1. De Inspecteur stelt dat het aan (al dan niet voorwaardelijke) opzet, althans grove schuld, van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. Hij stelt dat het van algemene bekendheid was en is dat ontvangen rente onder de belastingheffing valt en dat belanghebbende daarom willens en wetens deze rente niet heeft aangegeven, althans niet om uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht. De Inspecteur stelt dat belanghebbende opzettelijk het tegoed buiten het zicht van de fiscus heeft willen houden door het aan te houden bij een niet in Nederland gevestigde bank. De Inspecteur wijst erop dat op het openingsformulier van de bankrekening in Duitsland is vermeld: “Post im neutralen Umschlag” en stelt dat dit een aanwijzing is dat belanghebbende de bankrekening verborgen wilde houden. De Inspecteur betwist dat destijds de rente in Duitsland meer dan verwaarloosbaar hoger was dan in Nederland. De Inspecteur wijst er nog op dat belanghebbende het onderhavige tegoed en de daarop genoten rente ook niet heeft vermeld in zijn aangiften toen hij over latere jaren wèl aangifte deed. De Inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende voorwaardelijke opzet, althans grove schuld, heeft doordat hij zich onvoldoende heeft vergewist van de fiscale gevolgen van het aanhouden van een bankrekening in Duitsland.

5.7.2. Belanghebbende stelt dat hij meende niet met de belasting van doen te hebben en dat hij niet op de hoogte was van belastingregels. Hij suggereert niet te hebben geweten dat de door hem ontvangen rente was onderworpen aan inkomstenbelasting. Belanghebbende stelt dat hij het geld op een deposito in Duitsland plaatste, omdat de rente daar hoger was dan die in Nederland. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard uit publicaties in de zondagskrant te hebben afgeleid dat de onderhavige bank in Duitsland een hoger rendement gaf dan Nederlandse banken.

5.7.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zijn Duitse bank een hogere rente kon krijgen dan in Nederland mogelijk was. Als de rente in Duitsland al hoger was dan in Nederland, was dat verschil naar volgt uit de door de Inspecteur overgelegde gegevens betrekkelijk gering. Gelet op het uiterst summiere onderzoek dat belanghebbende heeft gedaan naar de bij Nederlandse bankinstellingen mogelijk te verkrijgen rendement, acht het Hof niet aannemelijk dat het te behalen rendement voor belanghebbende de doorslaggevende reden was om zijn geld bij een Duitse bank onder te brengen. Voorts heeft belanghebbende verklaard het geld in contanten bij een Nederlandse bank te hebben opgenomen en vervolgens naar Duitsland te hebben overgebracht, omdat de overboeking van een Nederlandse naar een Duitse bank een ingewikkelde procedure was. In dat verband is moeilijk te begrijpen dat belanghebbende zich deze moeite getroostte voor een betrekkelijk gering verschil in rendement. Veeleer ligt voor de hand dat belanghebbende op deze wijze het zicht van de fiscus op dit geld wilde bemoeilijken.

5.7.4. Het Hof acht gelet op het hiervoor overwogene aannemelijk dat belanghebbende het geld buiten Nederland wilde aanhouden om het buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, opdat de opbrengst ervan buiten de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting zou blijven. Het is dan ook aan zijn opzet te wijten dat de door hem genoten rente aanvankelijk buiten de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting is gebleven.

5.7.5. Voor de jaren 1994 tot en met 1997 worden de navorderingsaanslagen, nu het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting was geheven, verhoogd met 100% (artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), zoals dat in die jaren luidde). Deze verhoging wordt in geval van opzet kwijtgescholden tot op 50% (artikel 18, tweede lid, van de AWR (in die jaren) en paragraaf 21, tweede lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993). De Inspecteur heeft voor de jaren 1994 tot en met 1997 verhogingen vastgesteld van na gedeeltelijke kwijtschelding respectievelijk ƒ 1.415, ƒ 1.688, ƒ 1.659 en ƒ 1.655. De desbetreffende beslissingen van de Inspecteur zijn in overeenstemming met de geldende wettelijke bepalingen en het beleid. Omdat de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd, moeten ook de verhogingen in zoverre worden verminderd. Het Hof acht de alsdan resterende verhogingen in de onderhavige situatie passend en geboden.

5.7.6. Voor de jaren 1998 tot en met 2000 kan de Inspecteur, nu het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting was geheven, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag (artikel 67e van de AWR). Op grond van § 25, derde lid, en § 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt in geval van opzet een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft voor de jaren 1998 tot en met 2000 boeten opgelegd van respectievelijk ƒ 1.692, ƒ 1.655 en ƒ 2.212. De boeten zijn in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en met het beleid opgelegd. Omdat de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd, moeten ook de boeten in zoverre worden verminderd. Het Hof acht de alsdan resterende boeten in de onderhavige situatie passend en geboden.

5.7.7. Belanghebbende stelt nog dat belastingplichtigen die bewust buitenlandse rente-inkomsten op hun aangifte hebben weggelaten en die gebruik hebben gemaakt van een zogenaamde inkeerregeling, geen boete kregen. Belanghebbende stelt dat hij anders dan deze belastingplichtigen geen valsheid in geschrifte heeft gepleegd en bovendien geen gebruik heeft gemaakt van aftrekposten en dat het daarom in de rede ligt hem evenmin een boete op te leggen. Het Hof begrijpt dat belanghebbende met deze stelling een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof kan dit beroep belanghebbende niet baten, aangezien belanghebbende anders dan de door hem bedoelde andere belastingplichtigen niet alsnog een juiste en volledige aangifte heeft gedaan, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt vóórdat hij wist of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.

5.8. slotsom

Uit het vorenoverwogene volgt dat de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens:

1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

navorderingsaanslag ƒ 54.925 ƒ 56.851 ƒ 57.319 ƒ 58.177 ƒ 55.456 ƒ 59.299 ƒ 100.812

bankkosten ƒ 281 ƒ 302 ƒ 307 ƒ 303 ƒ 310 ƒ 297 ƒ 289

omwisselkosten ƒ 100 ƒ 100 ƒ 100 ƒ 100 ƒ 100 ƒ 100 ƒ 100

rentevrijstelling ƒ 2.000 ƒ 2.000 ƒ 0 ƒ 357 ƒ 1.275 ƒ 159 ƒ 2.000

belastbaar inkomen ƒ 52.544 ƒ 54.449 ƒ 56.912 ƒ 57.417 ƒ 53.771 ƒ 58.743 ƒ 98.423

De verhogingen en boeten worden overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur vastgesteld op (voor de jaren 1994 tot en met 1997: na gedeeltelijke kwijtschelding) 50% van de nagevorderde belasting/premie. Omdat de navorderingsaanslagen worden verminderd, worden ook de boeten in zoverre verminderd.

6. Kosten

Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1994 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.544, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie en scheldt deze verhoging kwijt tot op 50%;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.449, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie en scheldt deze verhoging kwijt tot op 50%;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.912, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie en scheldt deze verhoging kwijt tot op 50%;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1997 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.417, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting/premie en scheldt deze verhoging kwijt tot op 50%;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1998 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.771;

vermindert de boete voor het jaar 1998 tot 50% van de nagevorderde belasting/premie;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1999 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.743;

vermindert de boete voor het jaar 1999 tot 50% van de nagevorderde belasting/premie;

vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 2000 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 98.423 en

vermindert de boete voor het jaar 2000 tot 50% van de nagevorderde belasting/premie.

Deze uitspraak is op 27 maart 2008 gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, M.C.M. de Kroon en P.M. van Schie.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De griffier, De voorzitter,

C.E. te Brake J. van de Merwe

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.