Home

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2008, BC8733, 06-00465

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2008, BC8733, 06-00465

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 maart 2008
Datum publicatie
7 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC8733
Zaaknummer
06-00465

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Aan voorlopige aanslag is geen rechtens te beschermen te ontlenen.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00465

eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de Inspecteur van de belastingdienst Oost, kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2006, nummer AWB 06/1935, in het geding tussen de Inspecteur

en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 16 december 2005 is aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 868, waarvan € 782 vanwege teveel ontvangen heffingskorting en € 86 aan heffingsrente.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 2 februari 2006 is het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard..

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft die uitspraak vernietigd, de aanslag herroepen, deze vastgesteld op nihil en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.

1.4. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift van de Inspecteur in hoger beroep en het verweerschrift van belanghebbende.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 9 januari 2008 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende met haar gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 20 april 1940, is gehuwd met Y. Ze heeft in het jaar 2002 geen inkomsten genoten. Op 22 oktober 2001 is het door belanghebbende elektronisch ingedien-de verzoek om voorlopige teruggaaf 2002 door de Inspecteur ontvangen.

2.2. Aan belanghebbende is op 15 januari 2002 voor het jaar 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met een terug te ontvangen bedrag van € 1.647.

2.3. Haar echtgenoot heeft elektronisch aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 op 1 april 2003. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. De defini-tieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de echtgenoot voor dat jaar is op 25 juli 2003 opgelegd.

2.4. Het verzoek om voorlopige teruggaaf is op de voet van artikel 9.4, lid 4, van de Wet in-komstenbelasting 2001 als aangifte voor dat jaar beschouwd, omdat de verhoging van de gecom-bineerde heffingskorting tot een te hoog bedrag is genoten, nu deze met een bedrag van € 782 overschrijdt het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing (€ 1.891), verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting (€ 1.026), ofwel € 865.

2.5. Vervolgens is op 16 december 2005 aan belanghebbende de bestreden aanslag in de inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur aan belanghebbende terecht de aanslag inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft opgelegd.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. De Inspecteur verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de aanslag te handhaven.

3.5. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Vertrouwensbeginsel

4.1. Zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag staan eraan in de weg te aanvaarden dat de fiscus door het opleggen daarvan bij een belastingplichtige verwach-tingen zou kunnen wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen. De voorlopige aanslag schept immers slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de Inspec-teur gecontroleerde schattingen van de belastingplichtige in casu betreffende het bedrag van de eigen gecombineerde inkomensheffing en die van de echtgenoot. (vgl. HR 13 juni 1979, nr.19341, BNB 1979/212; HR 7 september 1988, nr. 24965, BNB 1988/296).

4.2. Die regel lijdt uitzondering als de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangele-genheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (HR 17 januari 2003, nr. 37463, BNB 2003/188).

4.3. Niet gesteld of gebleken is dat de belastingplichtige de aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd. Vervolgens merkt belanghebbende als een bijzondere omstandigheid aan de omstandigheid dat volgens haar de belastingdienst alle gege-vens van haar en haar echtgenoot in bezit had na de op 1 april 2003 gedane, gecombineerde, aangifte na welke een gelijktijdige afdoening mogelijk was. Toen op 25 juli 2003 slechts aan haar echtgenoot een definitieve aanslag werd opgelegd heeft zij erop vertrouwd dat de fiscale positie van beide echtgenoten definitief was beoordeeld.

4.4. Belanghebbendes standpunt berust op de veronderstelling dat op 1 april 2003 sprake is geweest van indiening van een gecombineerde aangifte. De Inspecteur herhaalt evenwel in hoger beroep zijn voor de Rechtbank reeds betrokken, gemotiveerde, stelling dat belanghebbende voor het jaar 2002 geen aangifte heeft gedaan. Dit standpunt vindt bevestiging in de overgelegde schermprints. Het Hof beschouwt de interpretatie die de Inspecteur op bladzijde 2 van het aanvul-lende beroepschrift in hoger beroep geeft aan de daarbij overgelegde Bijlage 5 in dit verband als een schrijffout. Belanghebbende heeft daartegenover haar standpunt dat sprake is geweest van een gecombineerde aangifte niet aannemelijk gemaakt. Nu het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt of gebleken, gaat het Hof – anders dan de Rechtbank heeft gedaan - uit van de feitelijke situatie dat de Inspecteur op voormeld tijdstip slechts over de gegevens van haar echtgenoot beschikte.

4.5. In dat geval heeft het volgende te gelden. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur niet gelijktijdig met het opleggen van een definitieve aanslag over enig jaar aan de ene echtgenoot de andere echtgenoot op de hoogte stelt van een al dan niet aanwezig zijn van een belastingverplich-ting over dat jaar kan niet de indruk wekken dat door de Inspecteur uitdrukkelijk een standpunt is bepaald over de juistheid van het bedrag van de aan de andere echtgenoot verleende voorlopige teruggaaf. Ook is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van andere omstandigheden op basis waarvan belanghebbende in redelijkheid het vertrouwen had kunnen ontlenen dat er sprake is van een expliciet ingenomen standpunt.

Termijn opleggen aanslag

4.6. Daarbij verdient bovendien vermelding dat artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de Inspecteur, indien geen uitstel voor de indiening van de aangifte is verleend, vanaf het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een termijn van drie jaar vergunt om de aanslag vast te stellen. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag van belanghebbende verviel op 31 december 2005; de aanslag is opgelegd op 15 december 2005. De aanslag is derhal-ve tijdig opgelegd.

4.7. Van het vervallen van de bevoegdheid van de Inspecteur tot het vaststellen van de aanslag is voorts niet gebleken. Dit kan het gevolg kan zijn van een - voordat aangifte is gedaan - door de Inspecteur genomen besluit, doch van een zodanig besluit is slechts dan sprake, indien de Inspec-teur onmiskenbaar heeft beoogd zonder voorbehoud van het opleggen van een aanslag af te zien en hij van dat besluit aan de belastingplichtige ondubbelzinnig mededeling heeft gedaan. Een dergelijk besluit is door de Inspecteur niet genomen (HR 8 maart 1978, no. 18244, BNB 1978/85).

5. Slotsom

Een en ander leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. Nu belanghebbende het bedrag van de aanslag overigens niet betwist dient de uitspraak van de Rechtbank waarbij het beroep van belanghebbende ten onrechte gegrond is verklaard, te worden vernietigd.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

– verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 27 maart 2008 door mr. Lamens, voorzitter, mr. De Kroon en mr. Monsma. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.