Home

Gerechtshof Arnhem, 10-04-2008, BC9856, 06-00290

Gerechtshof Arnhem, 10-04-2008, BC9856, 06-00290

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 april 2008
Datum publicatie
18 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BC9856
Zaaknummer
06-00290

Inhoudsindicatie

Premie volksverzekeringen.

Inspecteur maakt niet aannemelijk dat belanghebbende in Nederland aan loonbelasting is onderworpen, zodat belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00290

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 19 juni 2006, nummer 05/3769, in het geding tussen de Inspecteur

en

X, wonende te Cambodja (hierna: belanghebbende)

1. De belastingaanslag, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar onder andere een premie-inkomen van € 28.850.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de belastingaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 juni 2006 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een waarbij het daarin begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen 2003 op nihil wordt gesteld. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

2. Het geding voor het Hof

2.1. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 25 juli 2006.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.

2.3. De zaak is behandeld ter zitting van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 24 juli 2007 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A als gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Bij de pleitnota heeft de Inspecteur zonder bezwaar van de gemachtigde van belanghebbende, aan het Hof en de gemachtigde bijlagen overgelegd, welke tot de stukken van het geding worden gerekend.

2.4. Op verzoek van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 1 oktober 2007. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 19 oktober 2007. De vijfde enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de tweede meervoudige belastingkamer.

2.5. De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige belastingkamer van het Hof van 13 maart 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A als gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Bij de pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende zonder bezwaar van de Inspecteur, aan het Hof en de Inspecteur bijlagen overgelegd, welke tot de stukken van het geding worden gerekend.

3. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in zijn uitspraak heeft vastgesteld. Voorts stelt het Hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog de volgende feiten vast.

3.1. Bij brief van 21 april 2005 schrijft B namens C, de mobiliteitsorganisatie van de D groep, aan de Inspecteur onder meer het volgende:

“ De heer X is werkzaam geweest voor D van 1 november 2000 tot 31 januari 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 1 januari 2001 tot 27 december 2003 is de heer X door D uitgezonden naar Mali. Op 31 januari 2004 is betrokkene uit dienst van D gegaan. ”

3.2. Bij brief van 18 mei 2006 schrijft E namens D aan de Inspecteur onder meer het volgende:

“ De heer X (…) had bij ons een arbeidscontract voor onbetaalde [het Hof leest: onbepaalde] tijd van 01 november 2000 tot en met 31 januari 2004, echter zijn dossier is binnen de organisatie niet te traceren. ”

3.3. Met dagtekening 15 augustus 2007 schrijft F namens D onder meer het volgende:

“ Bij deze verklaar ik dat de heer X (…) werkzaam is geweest bij NV D van 1 november 2000 tot 31 januari 2004. Betrokkene was werkzaam op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 1 januari 2000 (het Hof leest: 2001) tot 27 december 2003 was de heer X door D uitgezonden naar Mali en was dus uitsluitend in Mali werkzaam geweest. Van 28 tot en met 31 december 2003 heeft de heer X verlof genoten. ”

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.4 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De Inspecteur stelt dat belanghebbende in Nederland arbeid verrichtte in dienstbetrekking van D, dat hij ter zake van deze arbeid aan de loonbelasting is onderworpen en dat hij daarom is onderworpen aan de premieheffing ingevolge de volksverzekeringen. Naar het oordeel van het Hof rust op de Inspecteur de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waarop deze premieplicht rust.

5.2. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verzoek de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van uitzending over te leggen. De Inspecteur stelt voorts dat belanghebbende geen enkele poging onderneemt om een kopie van de arbeidsovereenkomst en andere bescheiden met betrekking tot de uitzending te bemachtigen. De Inspecteur leidt hieruit af dat belanghebbende niet bereid is deze stukken ter inzage te verstrekken.

Belanghebbende stelt door de Inspecteur niet weersproken dat deze overeenkomsten zijn zoekgeraakt. Voorts stelt hij dat hem dit niet valt te verwijten, omdat hij regelmatig van woonland verhuist.

5.3. De Inspecteur stelt dat voor de hand ligt dat C een kopie van de arbeidsovereenkomst en overige bescheiden met betrekking tot de tewerkstelling in Mali in haar dossier heeft. De Inspecteur wijst erop dat in de hiervoor onder 3.3. aangehaalde verklaring staat dat belanghebbende verlof heeft genoten van 28 tot en met 31 december 2003. De Inspecteur stelt dat deze verklaring niet anders dan gebaseerd kan zijn op gegevens uit het dossier van belanghebbende. In dit verband wijst de Inspecteur erop dat daarentegen in de hiervoor onder 3.2. aangehaalde verklaring staat dat het dossier van belanghebbende niet te traceren is.

5.4. Het Hof verwerpt de stelling dat belanghebbende de meest gerede partij is om deze overeenkomsten in het geding te brengen. Niet in geschil is dat belanghebbende niet beschikt over deze overeenkomsten. Dat brengt mee dat belanghebbende niet op grond van artikel 47 van de AWR verplicht was deze aan de Inspecteur te verstrekken. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur de meest gerede partij de hier bedoelde overeenkomsten in te brengen. De Inspecteur heeft immers ter zake van zijn stellingen de bewijslast. Bovendien beschikt de Inspecteur in tegenstelling tot belanghebbende over wettelijke mogelijkheden om van derden (afschriften van) deze overeenkomsten te vorderen.

5.5. Tot steun voor zijn stelling dat belanghebbende in Nederland arbeid verrichtte in dienstbetrekking van D, ter zake waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen, wijst de Inspecteur erop dat D loonheffing heeft ingehouden op het aan belanghebbende betaalde loon. De Inspecteur leidt hieruit af dat D kennelijk van mening is dat belanghebbende is onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen. Voorts wijst de Inspecteur erop dat D aan belanghebbende een reiskostenvergoeding betaalde, wat zich, aldus de Inspecteur, niet laat verenigen met de stelling van belanghebbende dat hij in het onderhavige jaar uitsluitend in Mali werkte. Belanghebbende stelt dat deze vergoeding betrekking had op reizen die hij in Mali maakte tussen zijn woning en de plaats waar hij werkte. Voorts wijst belanghebbende op de hiervoor onder 3.1. tot en met 3.3. aangehaalde verklaringen. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur zijn stellingen niet aannemelijk.

5.6. De Inspecteur wijst er nog op dat in de hiervoor onder 3.3. aangehaalde verklaring staat dat belanghebbende vanaf 1 januari 2000 was uitgezonden. Het Hof acht aannemelijk dat hier sprake is van een vergissing en dat is bedoeld 1 januari 2001.

5.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Daaruit volgt dat belanghebbende niet is onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen. Het hoger beroep is derhalve ongegrond en de uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.

5.8. Belanghebbende heeft bij zijn stelling dat niet de Inspecteur, maar de inspecteur van de Belastingdienst Buitenland te Heerlen bevoegd is, geen belang meer, nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De gronden die belanghebbende aanvoert voor zijn stelling dat de Inspecteur niet ontvankelijk is in zijn beroep, kunnen dit oordeel niet schragen.

6. Kosten

Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proces¬kosten fiscale procedures te berekenen op € 966 (3 (verweerschrift, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen, nadere zitting) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322). Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding.

7. Beslissing

Het Gerechtshof

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

verstaat dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 433; en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is op 10 april 2008 gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.B.H. Röben en J. Lamens. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts)

(J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.