Home

Gerechtshof Arnhem, 28-05-2008, BD5667, 07-00006

Gerechtshof Arnhem, 28-05-2008, BD5667, 07-00006

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 mei 2008
Datum publicatie
27 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BD5667
Zaaknummer
07-00006

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Voor het aanmerken als pleegkind is geen exclusieve opvoedingsrelatie vereist.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00006

Tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 4 december 2006, nummer AWB 06/3852 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16 206 met inachtneming van een gecombineerde heffingkorting van € 1 525. Aan heffingsrente is € 58 berekend.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 19 mei 2006 is het bezwaar van belanghebbende onge-grond verklaard.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift in hoger beroep en de daarin ge-noemde bijlagen alsmede de nadere stukken die van belanghebbende op 11 februari 2008 per fax zijn ontvangen en op dezelfde dag in kopie doorgezonden aan de wederpartij.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 22 februari 2008 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende met haar gemachtigde en bijgestaan door haar huisgenote A, alsmede de Inspecteur.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1937, is ongehuwd. Zij heeft in 2004 € 11 578 aan AOW-uitkering en € 5 561 aan overige pensioenen ontvangen. Daarnaast heeft zij € 690 aan bijverdien-sten van B BV te Q genoten.

2.2. Belanghebbende vangt in haar huis asielzoekers op. De kosten van hun levensonderhoud kwamen ten laste van belanghebbende. In het jaar 2004 betrof dit de volgende personen:

A, geboren op 7 oktober 1973,

haar dochter C, geboren op 28 januari 1994,

vader D, geboren op 23 juni 1967,

moeder D, geboren op 24 augustus 1969, en

hun beider dochter ED, geboren op 5 juli 1991.

2.3. Volgens het bevolkingsregister woonden A en haar dochter tot en met 29 oktober 2004 bij belanghebbende en het gezin D vanaf 22 november 2004.

2.4. Belanghebbende maakt aanspraak op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de hoge aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en op aftrek van kosten voor levensonderhoud voor moeder en dochter A en voor ED. Voor moeder en dochter A verzoekt belanghebbende om aftrek voor twee kwartalen voor elk (2×2× € 330 = € 1 320) en voor ED om aftrek voor alle vier kwartalen (4× € 399 =) € 1 596. Cijfermatig worden deze bedragen door de Inspecteur als juist erkend.

2.5. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 16 206 doch had, indien de Inspecteur de zo-even bedoelde aftrek terecht niet heeft toegepast, moeten worden vastgesteld op € 16 290.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht de onder ?2.4 genoemde kortingen en aftrek weigert.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. In hoger beroep concludeert elk van partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Volgens artikel 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover hier van belang, zijn uitgaven voor levensonderhoud slechts aftrekbaar indien het kinderen betreft die jonger zijn dan 30 jaar. De onder ?2.2 genoemde A en vader en moeder D hadden in 2004 de leeftijd van 30 jaar reeds bereikt, zodat uitgaven voor hun levens¬onderhoud niet in aftrek kunnen komen op belang-hebbendes belastbare inkomen uit werk en woning.

4.2. Volgens artikel 36, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in de voor het jaar 2004 geldende tekst, voor zover hier van belang, worden de uitgaven voor levensonder-houd van een kind, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplich-tige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 399 indien het kind 12 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar is. Daarvoor is volgens artikel 36 voormeld, lid 4, de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal beslissend. Het gezin D, waartoe dochter E behoort, is eerst vanaf 22 november 2004 ingeschreven op het adres van belanghebbende. Niet gesteld of gebleken is dat het onderhoud van ED reeds voordien, althans begin oktober 2004, op belanghebbende drukte. Anders dan belanghebbende blijkens het gestelde in het hogerberoepschrift (blad 4, derde alinea) kennelijk meent, heeft de Rechtbank niet vastgesteld dat de kosten van levensonderhoud van E ten laste van belanghebbende zijn gekomen. De uitgaven van levensonderhoud van E in 2004 kunnen dan ook niet door belanghebbende in aftrek worden gebracht.

4.3. Wat C betreft, betwist de Inspecteur dat zij als pleegkind van belanghebbende kan worden aangemerkt. De Inspecteur verdedigt dat mag worden aangenomen dat C is opgevoed door haar eigen moeder. De Inspecteur grondt deze aanname op het feit dat die moeder eveneens bij be-langhebbende woonde en op zijn stelling dat niet aannemelijk is dat moeder en dochter A al voor 23 oktober 2003 bij belanghebbende woonden. De stelling van belanghebbende dat de moeder wegens haar psychische gesteldheid mede in de onderhavige periode C niet kon opvoeden, wordt door de Inspecteur als niet voldoende aannemelijk verworpen.

4.4. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende gesteld dat moeder en dochter A vóór 23 oktober 2003 geen officieel adres hadden en enkel daarom werden aangemerkt als op straat levend, maar feitelijk bij belanghebbende onderdak hadden gevonden. In de namenlijst bij haar brief van 27 april 2006 aan de Inspecteur heeft belanghebbende aangegeven dat moeder en doch-ter A vanaf 15 januari tot 1 oktober 2001 en vanaf januari 2003 bij haar in huis zijn geweest. Dit gegeven is door de Inspecteur niet betwist en wordt ondersteund door de toelichting van A ter zitting in hoger beroep, die inhoudelijk evenmin door de Inspecteur is weersproken. Het Hof kan de Inspecteur dan ook niet volgen in zijn conclusie op bladzijde 2, tweede en derde alinea, van zijn verweerschrift in hoger beroep dat moeder en dochter A één jaar bij belanghebbende hebben gewoond en dat dit niet kan leiden tot een band tussen belanghebbende en C als tussen een pleeg-ouder en pleegkind. Op grond van de zo-even bedoelde toelichting acht het Hof aannemelijk dat de moeder tijdelijk niet in staat was C op te voeden en dat belanghebbende die functie feitelijk heeft overgenomen. Hieraan doet vervolgens niet af dat belanghebbende bij het maken van be-paalde keuzen, zoals de schoolkeuze voor C toen zij twaalf jaar oud was, A heeft betrokken en dat deze dat ook op prijs heeft gesteld. Niet vereist is een exclusieve opvoedingsrelatie tussen de belastingplichtige en het kind. Nu C door belanghebbende als een eigen kind is onderhouden en opgevoed, kan zij in de zin van artikel 1.4 van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als pleegkind van belanghebbende.

4.5. Ter zitting van het Hof neemt belanghebbende nader het standpunt in dat A vanaf juli 2004 recht heeft op kinderbijslag voor C. Hieruit volgt dat haar aanspraak op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van C wordt beperkt tot het eerste halfjaar. Deze aftrek bedraagt aldus 2×€ 330 ofwel € 660. Het vorenstaande brengt mee, dat belanghebbende in aanmerking komt voor de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, doch niet voor de verhoogde aanvullende kinderkor-ting als bedoeld in artikel 8.13, lid 2, van de Wet IB 2001 en, nu zij niet een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 niet hadden bereikt, volgens artikel 8.15, lid 1, evenmin voor de alleenstaande-ouderkorting.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De uitspraak van de Inspecteur kan niet in stand blijven. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd tot € (16 290 – 660 – 77 [lagere drempel ziektekosten] – 7 [lagere drempel giftenaftrek]=) 15 546. Over de hoogte van de bedragen die voor de toepassing van de artikelen 6.31, lid 2, en 6.39, lid 1, van de Wet IB 2001 in aanmerking moeten worden genomen verstrek-ken partijen overigens geen gegevens, zodat het Hof deze verder niet kan betrekken bij zijn beoordeling van de rechtsstrijd in hoger beroep. De standaardheffingskorting moet onder hand-having van de algemene heffingskorting van € 852, de arbeidskorting van € 7, de ouderenkorting van € 418 en de aanvullende ouderenkorting van € 248 worden vermeerderd met de kinderkorting van € 110 en de aanvullende kinderkorting van € 547 tot in totaal € 2 182.

6. Kosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2? € 322 ?1= € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op haar reis en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van het Hof, begroot op € 12, in totaal derhalve € 656. Van andere kosten van de be-zwaar of beroepsprocedure die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in een veroordeling kunnen worden begrepen, is niet gebleken.

7. Beslissing

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

– vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15 546 met toepassing van een standaardheffingskorting van € 2 182;

– gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierechten van € 38 en € 105 te vergoeden;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 656, te vergoeden door de Staat.

Aldus gedaan te Arnhem op 28 mei 2008 door mr. Haas, voorzitter, mr. Röben en mr. Ettema. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.