Gerechtshof Arnhem, 28-05-2008, BD5669, 07/00300
Gerechtshof Arnhem, 28-05-2008, BD5669, 07/00300
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 28 mei 2008
- Datum publicatie
- 27 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BD5669
- Zaaknummer
- 07/00300
Inhoudsindicatie
Verontreinigingsheffing.
Waterschap is gerechtigd een tweepersoonshuishouden te belasten naar drie vervuilingseenheden.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00300
Tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank van 29 mei 2007, nummer 06/385, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het waterschap P (hierna: verweerder)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 126.
1.2. Bij uitspraak van verweerder van 27 januari 2006 (nummer 1065130) is het tegen deze aan-slag ingediende bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van verweerder is door de Rechtbank bij de voornoemde uit-spraak van 29 mei 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift, alsmede de conclusies van re en dupliek en de nadere stukken die op 26 maart 2008 van belanghebbende zijn ontvangen en op de-zelfde dag in kopie doorgezonden aan verweerder.
1.5. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 april 2008 te Arnhem ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer. Daarbij is verschenen en gehoord verweer-der. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen.
1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende bewoont samen met zijn echtgenote het perceel aan de A-straat te Z.
2.2. In verband met het gebruik van dit perceel is aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd naar een aantal vervuilingseenheden van drie (woonruimte gebruikt door meer dan één persoon).
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige aanslag terecht naar een aantal vervuilings-eenheden van drie is opgelegd.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken en in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
3.3. Belanghebbende voert als gronden tegen de uitspraak van de Rechtbank kort samengevat het volgende aan:
3.3.1. De onderhavige regelgeving van verweerder is onevenwichtig, omdat voor woonruimten gebruikt door één persoon een tarief geldt van één vervuilingseenheid, terwijl voor woonruimten die gebruikt worden door meer dan één persoon altijd een tarief geldt van drie vervuilingseenhe-den, ook als de woonruimte door meer dan drie personen wordt bewoond.
3.3.2. De onderhavige regelgeving is in strijd met een algemeen belang, dat inhoudt dat bejaarde huurders in - onder meer - fiscale aangelegenheden worden ontzien.
3.3.3. Regelgeving als de onderhavige behoort rekening te houden met het draagkrachtbeginsel.
3.4. Verweerder stelt dat de aanslag overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving is opge-legd.
3.5. In hoger beroep concludeert elk van partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet) in de op de peildatum 1 januari 2006 geldende tekst, is “een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, (…) bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voor-komen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in het oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is”. Voormeld artikel bepaalt vervolgens in het derde lid, aanhef en onderdeel a dat “aan een heffing kunnen onderworpen worden: ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte, degene die het gebruik heeft van die ruimte”.
4.2. Als grondslag voor de bepaling van de hoogte van een heffing betreffende een verontreini-ging van een oppervlaktewater geldt in gevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet “de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd”. Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt vervolgens: “voor een heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilings-waarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd”, terwijl het derde lid van dit artikel bepaalt dat “de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden”.
4.3. Vervolgens bepaalt artikel 20, eerste lid, van de Wet dat “het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens” en bepaalt artikel 21, eerste lid, van de Wet: “In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervui-lingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op een gelijk aantal vervuilingseenheden per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste drie bedraagt. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woon-ruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid”.
4.4. In artikel 21, derde lid, van de Wet is nog een forfaitaire vervuilingswaarde van drie of één geregeld voor de zogenaamde kleine bedrijfsruimten.
4.5. Het waterschap (hierna: het Schap) zijnde een kwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 18 van de Wet, heeft op grond van en ter uitvoering van de Wet een verordening uitgevaardigd: de Verordening verontreinigingsheffing 2001 (hierna: de Verordening). Het Schap is krachtens de Wet - een wet in formele zin – gehouden om woonruimten bewoond door één persoon te belasten naar een vervuilingseenheid van één en voorts om woonruimten bewoond door meer dan één persoon – ongeacht het aantal personen – niet zwaarder te belasten dan naar drie vervuilingseen-heden. Het Schap heeft krachtens de Wet derhalve de vrijheid om woonruimten bewoond door twee personen naar twee of drie vervuilingseenheden te belasten. Het Schap is, door de keuze voor het forfait van drie vervuilingseenheden (artikel 16, eerste lid, van de Verordening) binnen de door de formele wetgever gegeven grenzen gebleven.
4.6. De door verweerder toegepaste heffingsmaatstaf is als zodanig ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijke wetgeving of behoorlijk bestuur. Er is immers geen sprake van een heffingsmaatstaf die de wetgever in redelijkheid niet kan hebben bedoeld en ook overigens is er geen rechtsbeginsel dat het Schap er redelijkerwijs toe had moeten brengen bij de regeling van de heffingsmaatstaf voor woonruimten bewoond door twee personen, een andere afweging te maken dan het heeft gemaakt. Belanghebbendes onder 3.3.1. genoemde grief moet dan ook worden verworpen.
4.7. Blijkens de Wet vormt de mate van vervuiling de grondslag voor de heffing, welke mate - voor zover het woonruimten betreft - naar het standpunt van de wetgever kennelijk niet in ten-minste betekenende mate afhankelijk is van de leeftijd van de bewoners. Voorts heeft de wetge-ver op praktische gronden gekozen voor een forfaitaire heffingsmaatstaf met betrekking tot woonruimten en kleine bedrijfsruimten, welke geen rekening houdt met draagkrachtaspecten. Belanghebbendes onder 3.3.2. en 3.3.3. genoemde grieven betekenen in de grond van de zaak dat in de visie van belanghebbende de Wet op het punt van de heffingsmaatstaf anders had moeten luiden dan het geval is. Wat er zij van de door belanghebbende aangevoerde argumenten, deze kunnen in een procedure als de onderhavige, niet behandeld worden. Het Hof merkt hierbij op dat onder omstandigheden draagkracht wel een rol kan spelen, maar dan uitsluitend in de sfeer van de invordering. Ook deze grieven kunnen belanghebbende derhalve niet baten.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan te Arnhem op door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H Röben en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
(A. Vellema) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.