Home

Gerechtshof Arnhem, 02-06-2008, BD5677, 07-00101

Gerechtshof Arnhem, 02-06-2008, BD5677, 07-00101

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 juni 2008
Datum publicatie
27 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BD5677
Zaaknummer
07-00101

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Bij de eigen vennootschap aangegane lening vormt in dit geval geen eigenwoningschuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00101

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, nummer AWB 06/3994, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003, conform de door hem ingediende aangifte, een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2 Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (verder: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 april 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en kopieën daarvan aan het Hof en de wederpartij verstrekt. De inhoud daarvan wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd

1.6 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1 Belanghebbende is enig aandeelhouder van A BV (voorheen B Chirurg BV, hierna: de BV). Belanghebbende heeft in het verleden bij de BV een bedrag geleend ten behoeve van de aankoop van effecten. Het restant van deze lening bedraagt ultimo 1998 ƒ 240.000.

2.2 Belanghebbende heeft in 1998 een eigen woning (hierna: de woning) gekocht voor een bedrag van ƒ 799.000 welke aankoop hij heeft gefinancierd met een lening van ƒ 800.000 bij de C bank.

2.3 In 1998 en 1999 is de woning ingrijpend verbouwd. De kosten daarvan bedroegen in 1998 ƒ 373.908,79 en in 1999 ƒ 202.603,98. In 2000 is nog een bedrag betaald van ƒ 47.773,10. Belanghebbende heeft de kosten van de verbouwing met eigen vermogen gefinancierd.

2.4 Belanghebbende heeft in het jaar 2001 het besluit genomen van de BV een bedrag te lenen van ƒ 400.000 (hierna: de lening). Met een gedeelte van deze lening is de voornoemde effectenlening van ƒ 240.000 afgelost. Het restant van ƒ 160.000 is de BV in rekening-courant aan belanghebbende schuldig gebleven. Een en ander is met terugwerkende kracht in de administratie van de BV over 1999 opgenomen.

2.5 Voor de jaren tot en met 2002 heeft belanghebbende berust in de niet-aftrekbaarheid van de rente op de lening. Hij heeft de lening in zijn aangifte gerekend tot het zogenoemde box-3-vermogen. In zijn bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag voor het onderhavige jaar heeft hij verzocht alsnog de betaalde rente tot een bedrag van € 9.075 als rente op een eigenwoningschuld in mindering op het inkomen uit werk en woning toe te staan.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de lening kan worden aangemerkt als een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Belanghebbende stelt dat het voor de hand ligt dat hij het advies heeft gekregen de verbouwingskosten met een lening van de BV te financieren. De lening moet als eigenwoningschuld worden aangemerkt en de rente die hij over de lening heeft betaald, is aftrekbaar op grond van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Op grond hiervan moet volgens belanghebbende zijn belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) worden verlaagd met € 9.075 en zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen worden verhoogd met € 3.630. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bij het maken van de verbouwingskosten reeds voornemens was deze kosten met een lening bij de BV te financieren en met dat doel uiteindelijk ook de lening is aangegaan.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.239 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 106.410. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende stelt dat het op grond van de feiten voor de hand ligt dat hij voornemens is geweest de verbouwingskosten aan de eigen woning met vreemd vermogen te financieren. Daarnaast spreekt het vanuit fiscaal oogpunt voor zich dat de financiering van de verbouwing bij de BV moest plaatsvinden, omdat dan de effectenlening, waarvan de rente vanaf 2000 niet meer aftrekbaar was, kon worden afgelost. De betaling van de verbouwingskosten is ten onrechte niet via de BV gelopen maar rechtstreeks uit eigen middelen van belanghebbende. Hij stelt, onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2006 (nummer 39.961, BNB 2006/207 en nummer 40.011, BNB 2007/208) dat de lening als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt.

4.2. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat hij reeds ten tijde van het maken van de verbouwingskosten voornemens was die kosten met vreemd vermogen te financieren en dat hij, ter uitvoering van dat voornemen, in 2001 de onderhavige lening van ƒ 400.000 met de BV heeft gesloten. Het Hof acht daarbij met name van belang dat belanghebbende geen enkel concreet en verifieerbaar bewijs van dat voornemen naar voren heeft gebracht, dat de verbouwingskosten in totaal - veel - meer hebben bedragen dan het bedrag van de lening, dat de lening en de voorwaarden waaronder zij is aangegaan als zodanig niet zijn vastgelegd, dat de lening is aangewend voor de aflossing van een reeds langere tijd bestaande lening van de BV ten behoeve van de aanschaf van effecten en dat de lening ook voor het overige niet effectief naar belanghebbende is gevloeid ter aanzuivering van zijn privé vermogen.

4.3. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is op 2 juni 2008 gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raads¬heren, en in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts])

(J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.