Home

Gerechtshof Arnhem, 20-06-2008, BD5963, 07-00218

Gerechtshof Arnhem, 20-06-2008, BD5963, 07-00218

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 juni 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BD5963
Formele relaties
Zaaknummer
07-00218

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Inschrijving op briefadres is niet voldoende voor fiscaal partnerschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00218

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

appellante : X te Z (hierna: belanghebbende)

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)

inzake : hoger beroep tegen de uitspraak van de (enkelvoudige belastingkamer van de) Rechtbank Arnhem van 23 april 2007, kenmerk 06/5681

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004

nummer : 1.H.46

mondelinge behandeling : op 4 juni 2008 te Arnhem

waarbij verschenen : de Inspecteur

waarbij niet verschenen : belanghebbende en/of haar gemachtigde, zonder kennisgeving aan het Hof, hoewel overeenkomstig de wet uitgenodigd

gronden:

1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar ongehuwd. Zij heeft zich met ingang van 16 maart 2001 laten uitschrijven van het woonadres a-straat 1 te Q en dit adres met schriftelijke toestemming van haar toenmalige medebewoner A bij de gemeente opgegeven als haar briefadres. Op het daartoe strekkende formulier “aangifte briefadres” van de gemeente Q van 4 april 2001 is als reden voor het briefadres opgegeven

“Nog geen vaste, woon en verblijfplaats te Q”

en staat bij de optie briefadres - met de hand geschreven - vermeld:

“verblijft, stage in Duitsland”.

2. Op 20 september 2005 verzoekt belanghebbende B&W van de gemeente Q om omzetting van haar briefadres a-straat 1 te Q in haar woonadres. Op dat moment staat B op dat adres als bewoonster ingeschreven.

3. In haar aangiften IB/PVV 2003 en 2004, waarin een verzamelinkomen van nihil is verantwoord, verzoekt belanghebbende om te worden aangemerkt als fiscale partner van voornoemde A en om toekenning van de algemene heffingskorting. De Inspecteur heeft die heffingskorting niet verleend. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld.

4. Bij het onderzoek ter zitting van de Rechtbank op 22 maart 2007 te Arnhem heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde C en door D, advocate te Den Haag, alsmede de Inspecteur.

5. Blijkens het proces verbaal van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank heeft D ter zitting de bevoegdheid van E betwist om de Inspecteur te vertegenwoordigen en namens hem besluiten te nemen. Het proces-verbaal vermeldt voorts dat D ter zitting heeft verklaard dat zij belanghebbende geen kosten in rekening zal brengen ter zake van de verleende rechtsbijstand.

In antwoord op de uitgesproken twijfel over haar bevoegdheid heeft E ter zitting toegezegd het desbetreffende mandaatbesluit over te leggen.

6. Na afloop van de zitting van 22 maart 2007 hebben zowel belanghebbende als de Inspecteur stukken aan de Rechtbank toegezonden, die zij (in- of expliciet) in haar beslissing van 23 april 2007 heeft meegenomen. In de brief, ingekomen op 26 maart 2007, wordt namens belanghebbende aangegeven dat - voor het geval de bestreden uitspraak wordt vernietigd wegens schending door de Inspecteur van het beginsel van hoor en wederhoor - alsnog kan worden ingestemd met inhoudelijke afdoening van de zaak door de Rechtbank. De door E aan de rechtbank gezonden stukken, ingekomen op 27 maart 2007, betreffen een mandaatbesluit met bijlage waaruit blijkt dat zij de belastingdienst rechtsgeldig kon en mocht vertegenwoordigen.

7. De Rechtbank heeft van de door beide partijen ingezonden stukken op 29 maart afschriften ter kennisname toegezonden aan de wederpartij met vermelding:

”Heeft u vragen naar aanleiding van deze brief, neem dan contact op met de administratie van de rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, telefoonnummer (026) 359 2797.

(…)”

Geen van beide partijen heeft op deze afschriften gereageerd.

De Rechtbank heeft op 23 april 2007 uitspraak gedaan en afschriften daarvan aangetekend aan partijen verzonden.

8. Het Hof verstaat belanghebbendes klacht dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden aldus dat de Rechtbank (het onderzoek ter zitting wegens onvolledigheid had moeten schorsen en) haar eerst uitdrukkelijk had moeten uitnodigen om op de nagekomen stukken van de Inspecteur te reageren alvorens definitief uitspraak te doen. Nu belanghebbende ruim vóór het doen van de uitspraak van de Rechtbank in de gelegenheid is gesteld op het mandaatbesluit met bijlage te reageren, zij dit heeft nagelaten en ook in hoger beroep - in welke fase de klachten opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld en gemaakte fouten in eerste aanleg kunnen worden hersteld - deze kwestie niet meer aan de orde heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende de bevoegdheid van E niet meer in twijfel trok en thans niet meer in twijfel trekt en heeft zij bij deze klacht geen enkel belang. De gemaakte vormfout leidt er dan ook niet toe dat de uitspraak van de Rechtbank zou moeten worden vernietigd.

9. Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed. Belanghebbende heeft zich ter zitting van de Rechtbank mede laten vertegenwoordigen door D, advocate te Den Haag doch deze heeft blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal verklaard geen kosten ter zake in rekening te zullen brengen. Zelfs indien ervan uitgegaan zou worden dat vermelding van deze verklaring berust op een misverstand van de griffier dan wel in strijd met haar eigenlijke bedoeling door D is afgelegd, dan nog kan dit belanghebbende niet baten. Voor een vergoeding van kosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (op de voet van het Besluit) bestaat slechts ruimte indien belanghebbende ter zake kosten in rekening zijn gebracht en deze ook daadwerkelijk zijn betaald, zie Hoge Raad, 6 april 2007, nr. 42 535, BNB 2007/195. Het had derhalve in alle gevallen op de weg van belanghebbende gelegen om - bij betwisting van hetgeen in het proces verbaal is opgenomen - aan te tonen dat deze verklaring in strijd met de werkelijkheid is afgelegd dan wel ten onrechte in het proces verbaal is opgenomen. Belanghebbende heeft zulks (ook) in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt door facturen en betalingsbewijzen ter zake over te leggen. De klacht is dan ook ongegrond.

10. In artikel 1.2, aanhef, en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt ten aanzien van de ongehuwde meerderjarige die met de (andere) ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert, ter verkrijging van de kwalificatie van (fiscale) partner de aanvullende zelfstandige eis gesteld dat hij gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om in het onderhavige jaar als fiscale partner van A te worden aangemerkt terecht aan het vereiste van inschrijving op hetzelfde woonadres getoetst en - na vaststelling dat daaraan niet was voldaan - terecht geoordeeld dat belanghebbende niet als fiscaal partner van A kan worden aangemerkt. De duidelijke bewoordingen van de wet laten geen andere uitleg toe.

11. Uit de toelichting op artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 blijkt dat de wetgever de hiervóór onder 10 genoemde voorwaarden heeft opgenomen in verband met de uitvoering van aan het partnerschap verbonden fiscale faciliteiten. Omdat niet meer dan één ongehuwde in een kalenderjaar als partner van een ongehuwde belastingplichtige kan worden aangemerkt, werd met name ook het stellen van objectief controleerbare duurzaamheidseisen wenselijk geacht, zie Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 73. Bij het formuleren van de voorwaarden is aangesloten bij artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin het in het tweede lid neergelegde vereiste van inschrijving op een gezamenlijk adres in het bevolkingsregister blijkens zijn geschiedenis van totstandkoming is opgenomen om oneigenlijk gebruik en misbruik van de bepaling te voorkomen, zie ook Hoge Raad, 11 maart 1998, nr. 33 086, BNB 1998/121.

12. De klacht van belanghebbende dat de Rechtbank geen rekening heeft gehouden met de redelijkheid en billijkheid verstaat het Hof in het licht van hetgeen belanghebbende op dit punt bij de Rechtbank naar voren heeft gebracht aldus dat de Rechtbank haar in redelijkheid zou hebben moeten toelaten om het door haar gestelde met betrekking tot de gezamenlijke huishouding gedurende meer dan zes maanden met andere bewijsmiddelen dan inschrijving in het bevolkingsregister te bewijzen. Deze klacht faalt omdat de Wet IB 2001 daartoe niet de mogelijkheid biedt en de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1929, houdende algemene bepalingen (der wetgeving van het Koninkrijk) volgens de wet recht moet spreken en het hem in geen geval is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Belanghebbende dient zich met haar bezwaren tegen de wettelijke regeling niet tot de rechter maar tot de wetgever te richten.

13. Het hoger beroep is ongegrond.

kosten:

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

beslissing:

Het Gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 20 juni 2008 door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. N.E. Haas, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juni 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.