Gerechtshof Arnhem, 27-06-2008, BD5964, 06/00448
Gerechtshof Arnhem, 27-06-2008, BD5964, 06/00448
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 27 juni 2008
- Datum publicatie
- 1 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BD5964
- Zaaknummer
- 06/00448
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting.
Vaststelling van door hof geconstrueerde waarde van binnen concern overgedragen bedrijfspand.
Uitspraak
uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 06/00448
eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 2 oktober 2006, nummer AWB 06/546, in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opge-legd van € 44.608. Aan heffingsrente is € 3.799 berekend. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 22.304.
1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur is de naheffingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 14.354.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 2 oktober 2006, nr. AWB 06/546 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift en de daarin genoemde bijlagen en het verweerschrift.
1.6. Bij het onderzoek ter zitting op 8 april 2008 te Arnhem zijn verschenen en gehoord de ge-machtigde van belanghebbende en de Inspecteur bijgestaan door de taxateur E. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Een kopie daarvan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. A (geboren in 1904) is tot zijn overlijden in 2002 enig aandeelhouder van Beheer Maat-schappij X B.V. te Z (hierna: de beheermaatschappij). Hij is oprichter van de werkmaatschappij Xx B.V. (hierna: de werkmaatschappij). Zijn zoon B is algemeen directeur en voorzitter van het managementteam van de X-groep.
2.2. De feitelijke werkzaamheden van de beheermaatschappij bestaan uit verhuur van het bedrijfspand Z-straat 1 te Z aan de werkmaatschappij en uit het verzekeren van ingegane pensi-oenuitkeringen ten behoeve van A en zijn echtgenote
2.3. De werkmaatschappij verricht activiteiten op het gebied van IT-dienstverlening.
2.4. A overlijdt op 9 februari 2002. Erfgenamen zijn de echtgenote en zijn drie kinderen, B, C en D.
2.5. Op 24 juni 2002 verkoopt de beheermaatschappij het - sinds tientallen jaren aan de werk- maatschappij verhuurde - bedrijfspand Z-straat 1 te Z voor € 536.527 aan belanghebbende. Deze prijs is de som van de waarde die de erven onderling zijn overeengekomen voor de aandelen (€ 317.646) en de hypotheek op het pand (€ 218.881)
2.6. Belanghebbende is opgericht op 19 juli 1996 door B die tevens enig bestuurder is.
2.7. Belanghebbende verkoopt, eveneens op 24 juni 2002, de economische eigendom van het bedrijfspand voor € 536.527 aan de vier kinderen van B.
2.8. Belanghebbende sluit op 1 juli 2002 een huurcontract met de werkmaatschappij voor 10 jaar, huurprijs eerste jaar € 187.701,72, met jaarlijkse aanpassingen. Deze huurprijs is gelijk aan de huurprijs die de werkmaatschappij vanaf 1998 met de beheermaatschappij is overeengekomen. Voor de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 geldt een nieuwe huurovereenkomst met een huurprijs van € 110.000 per jaar.
2.9. Op 17 september 2002 verkopen de erven A de aandelen in de beheermaatschappij aan Houdstermaatschappij X B.V. voor € 317.646.
2.10. Per 1 juli 2003 worden twee zoons van B tot algemeen, respectievelijk commercieel direc-teur van de X-groep benoemd.
2.11. De voor het bedrijfspand bepaalde WOZ-waarde per 1 januari 1999 is uiteindelijk in de bezwaarfase nader vastgesteld op € 783.000. De WOZ-waarde per 01-01-2003 is vastgesteld op € 1.059.000. De beschikking waarin deze waarde is vermeld staat inmiddels onherroepelijk vast.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht de waarde van het bedrijfspand heeft bepaald op € 1.280.000, zoals de Inspecteur voorstaat, en niet op een waarde van € 536.527, zoals belanghebbende bepleit.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. Ter zitting is door het Hof een compromis voorgesteld, inhoudende dat de waarde nader zal worden bepaald op € 1.000.000 en dat de vastgestelde vergrijpboete dienovereenkomstig zal worden verminderd. Bij brief van 11 april 2008 heeft belanghebbende dit voorstel afgewezen. Ter zitting is meegedeeld dat ingeval geen compromis tussen partijen tot stand zou komen een schrif-telijke uitspraak zal volgen.
3.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de aanslag en de vergrijpboete te verminderen tot nihil.
3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
De waarde van het bedrijfspand
Verkrijging
4.1. Belanghebbende heeft op 24 juni 2002 voor een prijs van € 536.527 van de beheermaat-schappij in eigendom verkregen het bedrijfspand Z-straat 1 te Z.
4.2. Deze verkrijging is onderworpen aan de heffing van overdrachtsbelasting. De belasting wordt berekend over de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging, waarbij de waarde ten minste gelijk is aan die van de tegenprestatie.
De waarde volgens de Inspecteur
4.3. Bij betwisting door belanghebbende rust op de Inspecteur de bewijslast om de door hem vastgestelde waarde aannemelijk te maken
4.4. De Inspecteur beroept zich ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde op het rapport van de taxateur van de Belastingdienst, E (vrij van huur € 1.280.000). Voorts ontleent het Hof aan de van de Inspecteur afkomstige gedingstukken de wetenschap dat de WOZ-waarde voor het bedrijfspand per 1 januari 2003 is vastgesteld op € 1.059.000 en dat de desbetreffende WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat.
De waarde volgens belanghebbende
4.5. Belanghebbende verdedigt ook in hoger beroep de waarde van € 536.527. Zij heeft bij de rechtbank overgelegd taxatierapporten van F (in verhuurde staat € 700.000) en G (hierna: G I, in verhuurde staat € 875.000) en heeft zich voorts beroepen op de WOZ-taxatie voor de periode 2001-2004 door H (WOZ-waarde na bezwaar € 795.000).
4.6. De rechtbank heeft de taxatie van G I naar de peildatum 17 juni 2004 en die van H naar de peildatum 1 januari 1999 niet in de beschouwingen betrokken omdat de peildatum te ver verwij-derd is van de datum van overdracht.
4.7. Het Hof acht die benadering onjuist. De rechter zal deze bewijsstukken in zijn beschouwin-gen dienen te betrekken en zal bij de weging van het belang daarvan een inschatting hebben te maken van de waardeontwikkeling vanaf de peildatum tot aan de datum van overdracht of vanaf de datum van overdracht tot de peildatum. Het Hof zal met deze bewijsstukken dienovereenkom-stig handelen.
4.8. Het Hof beschikt voorts over een aanvullend taxatierapport van 12 januari 2007 van G (hierna: G II, vrij van huur € 900.000) opgemaakt naar de waarde per 28 juni 2002.
Verschillen in waardering
4.9. De waarderingen genoemd in 4.4 en 4.5. hiervoor en het aanvullend rapport van G (zie 4.8) zijn allemaal gebaseerd op de huurwaardekapitalisatiemethode, maar lopen niettemin zeer sterk uiteen en berusten elk op verschillende uitgangspunten. Geconcludeerd kan worden dat:
-tussen de berekende aantallen vierkante meters oppervlak geen relevante verschillen bestaan,
-de taxatie van E geen vergelijkingspanden noemt
-de taxaties van F en E, in vergelijking met de drie andere waarderingen, uitgaan van aanzienlijk hogere prijzen per kubieke meter voor het kantoor en aanzienlijke lagere prijzen voor de overige onderdelen van de onroerende zaak
-de eigenaarslasten en onderhouds- en renovatiekosten gezamenlijk onderling sterk afwijken; G (2x) en H komen uit op bedragen tussen globaal € 200.000 en € 255.000, F piekt met bijna € 600.000, terwijl E volstaat met € 150.000.
-de kapitalisatiefactor varieert van 10 (H) tot 11,76 (G I)
-alleen F en G I passen een aftrek voor leegstand toe.
Het standpunt van de Inspecteur
4.10. Het taxatierapport van E noemt geen vergelijkingspanden. De taxateur heeft de economi-sche huurwaarde geschat op € 145.000. De Inspecteur heeft tegenover de betwisting door belang-hebbende niet aannemelijk gemaakt dat, mede gelet op de taxaties van G en H, de hoge huur-waarden per m2 voor het kantoor in overeenstemming zijn met marktprijzen op dat moment. Daarbij moet worden bedacht dat het pand volgens E bij taxatie aan een ”grote opknapbeurt” toe was.
4.11. E heeft ter zitting van de rechtbank, onder handhaving van zijn standpunt over de huur-waarde, opgemerkt dat tegen een aantal aspecten arbitrair aangekeken kan worden en dat daarom een bedrag van € 1.000.000 als uitgangspunt voor een eventueel compromis is genomen. De verwijzing van de Inspecteur naar de WOZ-waarde van € 1.059.000 per 1 januari 2003 kan wellicht dienen voor het pleidooi dat de door belanghebbende verdedigde waarde niet aanneme-lijk is, doch die taxatie biedt geen, althans onvoldoende, steun aan het standpunt van de Inspec-teur. Het Hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de Inspecteur niet erin is geslaagd de door hem vastgestelde waarde aannemelijk te maken.
Het standpunt van belanghebbende; de tegenprestatie
4.12. Belanghebbende beroept zich erop dat de overdrachtsprijs van € 536.527 door onderhande-ling tussen de beheermaatschappij en belanghebbende is tot stand gekomen, “waarbij de prijsstel-ling van vergelijkbare panden in de omgeving een belangrijke rol heeft gespeeld.”. Belangheb-bende geeft ook nog aan dat de andere erfgenamen niet de intentie hebben gehad om met de verkoop van het bedrijfspand zoon B en diens kinderen te bevoordelen.
4.13. Er is sprake van de overdracht van een bedrijfspand door een onderneming waarvan de aandelen krachtens erfrecht behoren tot een onverdeelde boedel waarin de echtgenote en de kinderen van erflater gerechtigd zijn. De overdracht vindt plaats aan een stichting waarin slechts één kind, de zoon B, optreedt als enig bestuurder, waarna de stichting de economische eigendom van het pand overdraagt aan de vier kinderen van B.
4.14. In een dergelijk geval waarin een onroerende zaak weliswaar via rechtspersonen, maar binnen de familiesfeer wordt overgedragen kan het geen bevreemding wekken dat de Inspecteur bijzondere belangstelling heeft voor die overdracht. Het is aan belanghebbende om, bij betwisting van de waarde door de Inspecteur, volledig opening van zaken te verschaffen over de omstandig-heden waaronder die overdracht heeft plaatsgevonden en de overwegingen die bij de prijsstelling een rol hebben gespeeld.
4.15. Belanghebbende maakt niet duidelijk met welke panden een vergelijking is gemaakt toen de prijs van € 536.527 werd bepaald. Voor die prijs zijn in de taxaties ook niet of nauwelijks aanknopingspunten te vinden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de prijs is samen-gesteld uit een bedrag van € 317.646, zijnde de prijs die de erven voor de aandelen van de be-heermaatschappij, exclusief de hypotheek, wilden betalen. Bovendien is overeengekomen dat het restant van de hypotheekschuld zou worden overgenomen, te weten € 218.881. Deze twee bedra-gen vormen totaal het bedrag van € 536.527.
4.16. Het Hof leidt uit een en ander af dat belanghebbende voor de activa van de beheermaat-schappij, waaronder het bedrijfspand minus de passiva, exclusief de hypotheekschuld, niet meer dan € 317.646 heeft overgehad. Er is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 536.527 stoelt op een afzonderlijke, nauwkeurige waardebepaling van het tot de activa behorende bedrijfspand. Zonder nader bewijs van het tegendeel is niet uit te sluiten dat de partij-en die de overeenkomst hebben gesloten zijn uitgegaan van de in dit verband niet relevante boekwaarde van het bedrijfspand. Het standpunt van belanghebbende kan derhalve evenmin worden gevolgd.
Een beredeneerde, geconstrueerde waarde
4.17. Het Hof ziet af van het zelf inschakelen van een deskundige. Het risico is immers niet denkbeeldig dat dit leidt tot opnieuw een vragen oproepende waardering. Het Hof ziet mogelijk-heden om in dit geval zelf tot een zo goed mogelijke waardering te komen.
4.18 De prijzen per kubieke meter voor de onderdelen van de onroerende zaak welke zijn ge-hanteerd in de waardering van E wijken sterk af van prijzen berekend in G (2x) en H en zorgen daarmee voor een aanzienlijk hoger bedrag aan bruto huurwaarde. Het ligt dan, bij betwisting van die waarde door belanghebbende, op de weg van de Inspecteur, die zich op die waardering be-roept, aannemelijk te maken dat die prijzen in het onderhavige geval tot een waarde leiden die dichter de waarde in het economische verkeer benadert dan het geval is bij hantering van de door de anderen gebezigde prijzen. De Inspecteur is in dat bewijs niet voldoende geslaagd.
4.19. Belanghebbende heeft niet voldoende duidelijk kunnen maken waarom F, die diezelfde sterk afwijkende prijzen in aanmerking neemt, op dit punt van andere gegevens uitgaat dan de eveneens door haar ingebrachte taxaties van G en H. Het Hof zal daarom voorzichtigheidshalve het gemiddelde van de brutohuurwaarden van die laatste taxaties (afgerond op € 110.000) tot uitgangspunt nemen. Opmerking verdient hierbij dat de vanaf 1 januari 2005 overeengekomen huurprijs per jaar is vastgesteld op € 110.000; vanaf 1998 tot voormelde datum was de huur € 187.702. Niet aannemelijk gemaakt is dat op enig moment een huur van € 145.000 heeft gegol-den. Het Hof acht het niet onwaarschijnlijk dat de huurprijs van € 187.000 per jaar, gelet op de aard en toestand van het bedrijfspand mede gezien de taxaties van G en H, niet marktconform is geweest.
4.20. De bedragen die op de brutohuurwaarde in mindering worden gebracht voor eigenaarslas-ten, onderhoud en renovatie lopen zeer uiteen. Belanghebbende maakt, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet voldoende aannemelijk dat een koper van de onroerende zaak zich de uitgaven genoemd door F (bijna € 600.000) in de toekomst in die omvang heeft te getroosten. Het Hof acht evenmin aannemelijk gemaakt dat E die uitgaven te laag berekend heeft (€ 150.000). Het Hof merkt nog op dat, in de tot de gedingstukken behorende quick scan die in 2002 door K van het bedrijf van belanghebbende is gemaakt, het achterstallig onderhoud is berekend op een bedrag van € 125.250. Ten tijde van de taxatie G I waren inmiddels verbouwingen gedaan voor een bedrag van € 103.232. In de scan zijn voorts bouwtechnische en esthetische verbeteringen opgesomd die door de verhuurder redelijkerwijs in de komende jaren uit de huuropbrengsten kunnen worden gefinancierd. Het Hof zal, gelet op een en ander voor die uitgaven op de bruto-huurwaarde een aftrek toepassen van € 10.000.
4.21. De kapitalisatiefactor is in de taxatie van H gesteld op 10. De overige taxaties, behalve die van F, gaan uit van beredeneerde hogere waarden. Het Hof zal daarmee rekening houdend een kapitalisatiefactor van 10,5 berekenen.
4.22. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, onvoldoende aanne-melijk gemaakt dat F en G I terecht een aftrek wegens leegstand hebben berekend. Uit de geding-stukken moet worden afgeleid dat het bedrijfspand steeds verhuurd is geweest en niet gesteld of gebleken is dat op 24 juni 2002 rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de verhuur in de toekomst (tijdelijk) niet zou kunnen worden gecontinueerd.
4.23. De door het Hof geconstrueerde waarde komt dan uit op een bedrag van € 110.000 minus € 10.000 maal 10,5 = € 1.050.000.
4.24. De voor het bedrijfspand bepaalde WOZ-waarde per 1 januari 2003 is vastgesteld op € 1.059.000, een half jaar na het tijdstip van verkrijging. Op deze waarde dient nog een correctie van de waardestijging in dat halfjaar te worden aangebracht. Deze waardebeschikking staat onherroepelijk vast aangezien, volgens een onbetwist gebleven mededeling van de Inspecteur ter zitting, daartegen na bezwaar in rechte geen verweer meer is gevoerd.
Vergelijkingspanden
4.25. Het Hof zal vervolgens met de gegevens uit de gedingstukken nagaan of de geconstrueerde waarde voldoende steun vindt in de prijzen die op 24 juni 2002 voor vergelijkbare bedrijfspanden zijn betaald. H noemt onder meer het bedrijfspand Q-straat 1. Dit pand is, wat de gemiddelde huurwaarde per vierkante meter betreft, het best vergelijkbaar met het bedrijfspand van belang-hebbende. De waarde komt bij een vrijwel gelijk aantal vierkante meters uit op € 1.066.383 per 10 mei 1999. De waardeontwikkeling vanaf die datum tot 28 juni 2002 komt daar nog bij. Hoe-wel kleiner van omvang is eenzelfde huurwaarde zichtbaar bij Z-straat 2. Q-straat 2 is niet bruik-baar omdat belanghebbende zich zowel beroept op H als op G I. Beide taxaties komen voor hetzelfde pand uit op zeer uiteenlopende huurprijzen per m2, respectievelijk € 63 en € 45.
Conclusie met betrekking tot de waarde
4.26. In juni 2004 en op 25 oktober 2005 heeft de Inspecteur - een door belanghebbende niet aanvaard - compromisvoorstel gedaan voor een waarde van € 1.000.000. Het Hof acht op grond van al het vorenstaande een waardering van het bedrijfspand op een waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van € 1.050.000 verantwoord. Gelet op de ontwikkeling van het prijs-peil van 1 januari tot en met 24 juni 2002 is deze waarde zeker niet te hoog. De naheffingsaanslag dient bij deze waarde dan als volgt te worden berekend: 6% van € 1.050.000 = € 63.000 minus het reeds afgedragen bedrag van € 32.192 = € 30.808
De vergrijpboete
4.27. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift de boete nader bepaald op € 14.354. Tot een bedrag van € 750.000 acht hij voorwaardelijk opzet aan de orde; voor het bedrag daarboven (€ 300.000) stelt hij de aanwezigheid van grove schuld. Gelet op hetgeen onder 4.21 is overwo-gen wordt het bedrag van de verschuldigde boete dan, het standpunt van de Inspecteur volgend, € 10.904.
4.28. Belanghebbende stelt dat zij niet opzettelijk een te lage overdrachtsprijs is overeengeko-men en dat ook van voorwaardelijk opzet geen sprake is.
4.29. De vier na de overdracht uitgevoerde taxaties waarop belanghebbende zich beroept komen uit op waarden van minimaal € 700.000 (in verhuurde staat) en maximaal € 900.000 (vrij van huur). Belanghebbende moet zich ook vóór de kennisneming van de taxaties redelijkerwijs be-wust zijn geweest van in elk geval een waarde van het bedrijfspand gelegen tussen die beide bedragen in. Voorts was op de overdrachtsdatum de WOZ-waarde voor de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 1.130.820, in verhuurde staat. Ook al is die waarde nadien verminderd naar € 783.000, het moet belanghebbende toen reeds duidelijk zijn geweest dat de gehanteerde waarde van € 536.527 te laag was. Belanghebbende heeft ter zitting opge-merkt dat de bepleite waarde inderdaad aan de lage kant is.
4.30. Belanghebbende heeft door onder die omstandigheden zonder nader onderzoek in te stem-men met de overdrachtsprijs van € 536.527, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig overdrachtsbelasting zou worden afgedragen. Het Hof kan om die reden instemmen met het standpunt van de Inspecteur dat tot een waarde van € 750.000 sprake is van voorwaarde-lijk opzet (50%). Met betrekking tot het waardegedeelte boven de € 750.000 valt belanghebbende een ernstig verwijt te maken dat hij bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de overdrachts-belasting zo vergaand lichtvaardig is geweest. Dit levert op grove schuld van belanghebbende.
4.31. Het Hof acht een boete van € 10.904 in het gegeven geval niet te hoog. Belanghebbende heeft door ernstig verwijtbaar gedrag bewerkstelligd dat een niet onaanzienlijk bedrag aan over-drachtsbelasting niet is afgedragen. De omvang van de boete moet niet alleen belanghebbende ervan weerhouden nog eens dergelijk gedrag te vertonen, maar heeft ook de functie dat het ande-ren inscherpt dat fiscale verplichtingen serieus moeten worden genomen.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank moet vernietigd worden.
6. Kosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 maal € 322 maal 1= € 644 aan kosten van door een derde be-roepsmatig verleende rechtsbijstand en hetzelfde bedrag aan kosten voor de procedure bij de rechtbank, in totaal derhalve € 1.288. In verband met samenhang met de procedures onder de nummers 06/00449 en 06/00450 heeft belanghebbende recht op vergoeding van een derde deel van dit bedrag ofwel € 429,33.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
-vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 30.808;
-vermindert het bedrag van de boetebeschikking tot € 10.904
-gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 698 (€ 422 bij het hof en € 276 bij de rechtbank) te vergoeden;
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 429,33 te vergoeden door de Staat.
Aldus gedaan te Arnhem op door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. N.E. Haas, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De Griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.