Home

Gerechtshof Arnhem, 23-07-2008, BD9741, 07-00303

Gerechtshof Arnhem, 23-07-2008, BD9741, 07-00303

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 juli 2008
Datum publicatie
8 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BD9741
Formele relaties
Zaaknummer
07-00303

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Inspecteur heeft navorderingsbevoegdheid verspeeld door geen kennis te nemen van elektronisch aangeleverde toelichtende gegevens.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00303

Eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juni 2007, nummer AWB 06/4732, in het geding tussen belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.081 met inachtneming van een heffingskorting van € 1.647. Aan heffingsrente is € 238 berekend. De navorderingsaanslag is zonder vergrijpboete opgelegd.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 23 augustus 2006 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 juni 2007, nummer AWB 06/4732, ongegrond verklaard.

1.4. Tot de stukken van het geding behoort voorts het verweerschrift van de Inspecteur.

1.5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 april 2008 te Arnhem ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een afschrift daarvan overge-legd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van de pleitnota wordt hier ingelast beschouwd.

1.8. Na het onderzoek ter zitting zijn van beide partijen schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De schriftelijke reacties van partijen zijn aan de wederpartij doorgezonden.

1.9. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft in de loop van februari 2003 langs electronische weg zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 ingediend. In deze aangifte heeft hij onder meer als aftrekposten vermeld een bedrag aan buitengewone uitgaven van € 3.730 en een bedrag aan aftrekbare giften van € 4.053, in beide gevallen na toepassing van een drempelbedrag.

2.2. Belanghebbende heeft de voormelde buitengewone uitgaven alsook de aftrekbare giften in de elektronisch gedane aangifte als volgt gespecificeerd:

(buitengewone uitgaven)

- schoolgeld en boeken zoon A € 2.425

- premie ziekenfonds/particuliere ziektekostenverzekering € 4.384

- arbeidsongeschiktheidsaftrek € 1.460

(aftrekbare giften)

- schenking kinderen zoon A en dochters B en C € 5.800.

2.3. De aanslag is vervolgens geheel overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.4. Betreffende het jaar 2004 heeft de belastingdienst landelijk speciaal aandacht gegeven aan de beoordeling op hun juistheid van de in de aangiften opgevoerde bedragen ter zake van buiten-gewone uitgaven. De Inspecteur stelde bij de beoordeling van belanghebbendes aangifte over dat jaar vast, dat belanghebbende onder de buitengewone uitgaven bedragen had vermeld die als zodanig niet aanvaardbaar waren. Een verdere beoordeling van die aangifte bracht de Inspecteur tot een overeenkomstige conclusie voor wat betreft de door belanghebbende als aftrekbare giften opgevoerde bedragen.

2.5. Raadpleging vervolgens van belanghebbendes aangiften over eerdere jaren wees uit dat ook die over de jaren 2002 en 2003 op de betreffende onderdelen correctie behoefden. De Inspec-teur heeft daarop overleg gevoerd met belanghebbende en over laatstgenoemde jaren navorde-ringsaanslagen zonder boete opgelegd.

2.6. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap X BV (hierna: de BV). In het najaar van 2003 heeft bij de BV een van tevoren aangekondigd boekenon-derzoek plaatsgevonden, gericht - zoals het in maart 2004 uitgebrachte rapport vermeldt - op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1/1/2000 t/m 30/9/2003.

2.7. Belanghebbende neemt nu, zoals ook bij de behandeling van zijn beroepschriften tegen de navorderingsaanslagen door de Rechtbank, het standpunt in, dat bij vermeld onderzoek zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 en 2003, ook op de thans in geschil zijnde onderdelen zijn bekeken, dat vervolgens van de zijde van de belastingdienst ter zake geen opmerkingen zijn gemaakt en dat hij derhalve aan het gedrag van de belastingdienst het vertrouwen heeft ontleend dat de aangiften op de desbetreffende onderdelen juist waren. De Inspecteur heeft dit standpunt in de loop van het geding voor de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2003 aanvaard en heeft dientengevolge de navorderingsaanslag over dat jaar vernietigd.

2.8. De Inspecteur neemt in zijn brief van 8 mei 2008 (in het kader van de door het Hof ge-vraagde nadere inlichtingen) nader het standpunt in dat, hoewel theoretisch niet volledig valt uit te sluiten dat belanghebbende niet wist dat schenkingen aan eigen kinderen niet als aftrekbare giften zijn aan te merken, niettemin belanghebbende ter zake van het invullen van de aangifte op het punt van buitengewone uitgaven en aftrekbare giften tenminste voorwaardelijk opzet kan worden verweten, hetgeen, aldus de Inspecteur, navordering mogelijk maakt.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnota, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag te vernietigen.

3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde –voor zover hier van belang- in artikel 16, eerste lid, van de Alge-mene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) kan de inspecteur indien enig feit grond ople-vert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig gehe-ven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. In de loop van het geding is komen vast te staan dat belanghebbende elektronisch aangifte heeft gedaan en daarbij de onder 2.2. vermelde specificatie heeft gegeven. Belanghebbende heeft aldus in zijn aangifte aan de Inspecteur de gegevens verstrekt op grond waarvan de Inspecteur, indien hij die gegevens tenminste oppervlakkig had bezien, de conclusie had kunnen trekken, dat de aangifte op de onderdelen van buitengewone uitgaven en aftrekbare giften onjuist was, dan wel ten minste nader onderzoek behoefde. Immers, de mogelijkheid van aftrek van studiekosten voor een kind is bij wet sterk beperkt en een schenking aan een eigen kind is niet aan te merken als een aftrekbare gift.

4.3. De Inspecteur heeft ter zake opgemerkt (zijn brief van 6 mei 2008) dat een elektronisch gedane aangifte zoals de onderhavige, rechtstreeks geregistreerd wordt, zonder tussenliggende toetshandelingen. Voorts merkt hij in die brief op “dat bij het berekenen van de aanslag alleen de cijfermatige gegevens in de beschouwing kunnen worden betrokken. Eventuele verbale toelich-tingen vallen daar dus buiten. Dit kan ook, omdat verbale toelichtingen tot uiting komen in de cijfermatige presentatie. Zeker, indien de fiscale regels op de juiste wijze worden gehanteerd.”

4.4. De omstandigheid dat voor raadpleging door de inspecteur van elektronisch bijgeleverde toelichtende gegevens, in het kader van de vaststelling van aanslagen geen plaats is ingeruimd, is uitsluitend een gevolg van de door de belastingdienst gekozen en derhalve mede aan de Inspec-teur toe te rekenen wijze van werken, waarvan de gevolgen niet voor rekening van een individue-le belastingplichtige zoals in dit geval belanghebbende dienen te komen.

4.5. Enig navordering rechtvaardigend feit zoals bedoeld in voormeld artikel 16 der Wet is derhalve niet aanwezig.

4.6. De Inspecteur beroept zich voor zijn navorderingsbevoegdheid, naar het Hof verstaat, voorts op de aanwezigheid van kwade trouw bij belanghebbende.

4.7. Het ligt op de weg van de Inspecteur om bewijs te leveren voor de door hem gestelde kwade trouw bij belanghebbende. Daarvan is sprake indien hij ten aanzien van het desbetreffende feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, nummer 32.299, BNB 2000/299). Onder opzet moet in dezen ook voorwaardelijk opzet worden begrepen (HR 14 juni 2000, nummer 35263, BNB 2000/299).

4.8. Voorop moet worden gesteld dat belanghebbende aan de Inspecteur de juiste gegevens ten behoeve van het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 heeft verstrekt en dat het - zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen - uitsluitend aan de werkwijze van de Inspecteur is te wijten, dat hij - de Inspecteur - geen kennis heeft genomen van deze gegevens.

4.9. De Inspecteur stoelt zijn opvatting dat belanghebbende te kwader trouw moet worden geoordeeld in feite (zie de brief van de Inspecteur van 6 mei 2008) op de stelling dat belangheb-bende in gebreke is gebleven een van de elektronische aangifte deel uitmakende toelichting te raadplegen.

Die stelling kan, indien al juist, niet wegnemen dat het de Inspecteur is geweest die op basis van de door belanghebbende ingediende aangifte en de daarin gegeven toelichting of specificatie op eenvoudige wijze de aanslag naar het juiste bedrag had kunnen en derhalve had moeten vaststellen en vormt geen grond voor de stelling dat belanghebbende te kwader trouw moet worden geacht bij het verstrekken van de juiste inlichtingen. Ook overigens heeft de Inspecteur de door hem gestelde kwade trouw van belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

4.10. Slotsom: het beroep van belanghebbende is gegrond.

5. Kosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op reis en verblijfkosten ter zake van het verschijnen ter zitting van de Rechtbank en van het Hof, welke kosten het Hof stelt op twee maal € 10, ofwel € 20.

6. Beslissing

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

– vernietigt de navorderingsaanslag;

– gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep voor de Rechtbank betaalde griffierecht van € 38 en het voor de behandeling van het hoger beroep voor het Hof betaalde griffierecht van € 106.

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 20, te vergoeden door de Staat.

Aldus gedaan te Arnhem op door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

(A. Vellema) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.