Gerechtshof Arnhem, 17-07-2008, BE9051, 07-00076
Gerechtshof Arnhem, 17-07-2008, BE9051, 07-00076
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 juli 2008
- Datum publicatie
- 22 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BE9051
- Zaaknummer
- 07-00076
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Navordering over aan paprikakweker verstrekte energie-investeringsaftrek is terecht.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00076
Tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2007, nummer AWB 06/1770, in het geding tussen belanghebbende
en X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 maart 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 1699.22.637.H.07) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 399.894. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van f 35.329. Aan heffingsrente is f 10.628 berekend.
1.2. Belanghebbende heeft zowel tegen de navorderingsaanslag als de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de opgelegde vergrijpboete gehandhaafd.
1.3. Het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur is door de Rechtbank bij voormelde uitspraak gegrond verklaard.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft haar op 27 februari 2007 ingekomen beroepschrift aangevuld bij brief van 19 april 2007 met 33 bijlagen. Belanghebbende heeft een verweerschrift met 2 bijlagen ingediend. Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting van 15 april 2008 nog nadere stukken aan het Hof overgelegd die telkens aan de wederpartij zijn doorgezonden.
1.5. De behandeling van de zaak heeft plaats gevonden te Arnhem op 15 april 2008, waarbij zijn verschenen en gehoord de Inspecteur, alsmede belanghebbende en zijn gemachtigdel.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
Algemeen
2.1. Belanghebbende exploiteert een paprikakwekerij in de vorm van een eenmanszaak.
2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) over het jaar 2000 heeft belanghebbende energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) geclaimd ten aanzien van een investering in een energiescherminstallatie van ƒ 168.900 en een investering in een warmteopslagsysteem van ƒ 153.350. De hiervoor verleende EIA bedraagt ƒ 46.980 respectievelijk ƒ 73.881.
2.3. De Belastingdienst heeft op 16 december 2003 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de verwerking van de EIA en de willekeurige afschrijving aangewezen milieubedrijfsmiddelen in de aangifte 2000. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 20 januari 2005. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken.
2.4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur onaangekondigde derden onderzoeken ingesteld bij A B.V. en B B.V. (de leveranciers van voonoemde bedrijfsmiddelen). De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in de verslagen van 11 mei 2004 respectievelijk 25 mei 2004. Afschriften van deze verslagen behoren eveneens tot de gedingstukken.
2.5. Naar aanleiding van de in de verslagen weergegeven bevindingen heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
Ten aanzien van de energiescherminstallatie
2.6. Belanghebbende heeft op 24 december 1999 de op de voet van artikel 11, elfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vereiste melding van de energie-investering bij het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving (hierna: IRWA) te Breda gedaan. Als investeringsdatum is vermeld 20 oktober 1999.
2.7. Het IRWA heeft een afschrift van deze melding op 30 december 1999 aan de Belastingdienst verzonden met het verzoek het meldingsformulier in het dossier van belanghebbende te deponeren. Dit afschrift heeft de Belastingdienst op 11 januari 2000 ontvangen.
2.8. Het Bureau Senter heeft op 22 juni 2000 op de voet van artikel 11, twaalfde lid, onderdeel a, van de Wet aan belanghebbende de verklaring afgegeven van de Minister van Economische zaken, dat de investering voor een bedrag van f 164.000 is aan te merken als een investering in een bedrijfsmiddel welke bij ministeriële regeling is aangewezen als een investering in het belang van een doelmatig gebruik van energie.
2.9. Ter zake van de onderhavige energie-investering heeft belanghebbende geen investeringsaftrek geclaimd in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 1999. De aanslag IB/PV voor het jaar 1999 is op 8 augustus 2000 onherroepelijk komen vast te staan.
2.10. In de aangifte IB/PV 2000 heeft belanghebbende terzake van voornoemde energie-investering een investeringsaftrek van f 168.900 geclaimd. In de aangifte is als investeringsdatum 25 januari 2000 vermeld.
Ten aanzien van het warmteopslagsysteem
2.11. Het door belanghebbende ingediende verzoek om EIA is op 16 juni 2000 ingekomen bij het IRWA te Breda. Als investeringsdatum is vermeld 30 maart 2000 en 18 mei 2000.
2.12. In een brief van 10 maart 2000 bevestigt B B.V. aan belanghebbende de opdracht inzake de levering en montage van een warmte-opslaginstallatie. De inhoud van deze brief luidt – voorzover van belang – als volgt.
“(...). Betreft:
bevestiging 20029
Geachte heer X,
Hierbij bevestigen wij uw zeer gewaardeerde opdracht voor het leveren en monteren van een warmte-opslaginstallatie t.b.v. uw tuinbouwbedrijf in Z. (...).
7. PRIJS
01 Warmte-opslagsysteem 450m³ ƒ 108.300
(...).”
2.13. Het voornoemde bedrag van ƒ 108.300 is met dagtekening 30 maart 2000 met pen doorgehaald en gewijzigd in ƒ 108.000 en geparafeerd door C van B B.V.
2.14. In een interne telefoonnotitie die tijdens het genoemde derden onderzoek bij B B.V. is aangetroffen in de administratie van dit bedrijf is het volgende vermeld:
“dhr. D van GLTO Q heeft gebeld i.z. X – project 20029.
Daar is een bevestiging van met de datum 10 maart 2000. Later hebben wij een brief gestuurd met de melding dat die verkeerd was en dat de goede op 30 maart is getekend.
Er is een hoorzitting bij Senter en hiervoor willen ze – dhr. D – eigenlijk van ons een bewijsje dat wij ook de materialen (ketel/warmtebuffer) pas na 30 maart zijn gaan bestellen. Ze zouden dan sterker staan.
Nu heb ik al in de map (op jouw bureau) gekeken maar daar zitten bestelbonnen in van 16 maart.
Ik heb tegen dhr. D gezegd dat ik er zo snel niets van kon vinden en dat jij hem woensdag daarover terug zou bellen.
zou jij dat willen doen. Dhr. D is denk ik de accountant van X.”
2.15. B B.V. heeft in verband met de levering en montage van de warmteopslaginstallatie (offertenummer 20029) op 13 maart 2000 diverse benodigde materialen besteld.
2.16. Op 15 maart 2000 heeft B B.V. bij E B.V. een offerte aangevraagd voor de levering en montage van een opslagtank. De hierop volgende offerte van E B.V. is van 16 maart 2000. In een brief van 23 maart 2000 heeft B B.V. aan E B.V. de levering aan en de montage van de warmteopslagtank bij belanghebbende voor een bedrag van ƒ 52.000 bevestigd.
2.17. In het op ambtseed opgemaakte verslag van 25 mei 2004 van voormeld derdenonderzoek bij B BV is het volgende vermeld:
“Op 18 mei 2004 hebben ondergetekenden een onderzoek ingesteld bij opgemelde B.V. Aldaar hebben wij gesproken met mevr. F die zich bekend maakte als zijnde het hoofd van de boekhouding van genoemde B.V.
(…)
Melding bureau Energie-investeringsaftrek
(…)
Feiten.
1. Mevr. F verklaarde ons dat zodra een offerte definitief doorgaat, dit is als het contract/orderbevestiging door de opdrachtgever getekend is, de nodige maatregelen worden genomen. Zo worden de in de calculatie genoemde materialen voor zien van een aantekening: BR of BM. Dit staat voor bestelling rechtstreeks te leveren bij de klant, bestelling te leveren bij het magazijn van B. Van deze vertaalslag is een fotokopie bijgevoegd, de computeruitdraai is van 16 maart 2000.”
2.18. Mevrouw F heeft op 1 april 2005 aan belanghebbendes gemachtigde de volgende verklaring toegestuurd.
“Betreft: Verklaring iz X
Geachte heer G,
Inzake bovengenoemd dossier verklaar ik hierbij dat er voor 30 maart 2000 geen boekhoudkundige verwerking is gedaan en dat het starten met de werkvoorbereiding van een project niet onder de verantwoording van het hoofd boekhouding valt maar onder die van de verkoper van het betreffende project.
(…)
Met vriendelijke groet,
B B.V.
F – hoofd boekhouding”
2.19. Bij beschikking van 20 juni 2001 heeft Bureau Senter ter zake van de onderhavige energie-investering een verklaring EIA verstrekt voor een totaalbedrag van ƒ 153.350.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Ter zitting heeft de Inspecteur haar standpunt met betrekking tot de door de Rechtbank vernietigde vergrijpboete laten varen zodat dit punt niet langer onderdeel uitmaakt van het geschil in hoger beroep.
3.2. In hoger beroep houdt partijen nog verdeeld, of de Inspecteur de ter zake van de genoemde energie-investeringen verstrekte EIA terecht heeft nagevorderd.
Met betrekking tot de nagevorderde EIA die betrekking heeft op de investering in de energiescherminstallatie is in geschil of sprake is van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt. Zo sprake is van een nieuw feit is in geschil of de Inspecteur terecht het standpunt inneemt dat belanghebbende geen recht heeft op EIA, nu hij het verzoek om EIA niet in de aangifte IB/PV 1999, doch eerst in de aangifte IB/PV 2000 heeft gedaan.
Met betrekking tot de investering in het warmteopslagsysteeem spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende tijdig de vereiste melding bij het IRWA heeft ingediend.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. De Inspecteur concludeert in hoger beroep ter zitting nader tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de boetebeschikking en handhaving van de opgelegde navorderingsaanslag.
3.5. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
De energiescherminstallatie
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de investering in de energiescherminstallatie in het jaar 1999 heeft plaatsgevonden.
Nieuw feit
4.2. Belanghebbendes gemachtigde werpt in zijn pleitnota de vraag op of, gelet op artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, sprake is van een nieuw feit. Het Hof verstaat die opmerking aldus dat belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het regelen van de aangifte IB/PV voor het jaar 2000 redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat belanghebbende met betrekking tot de in het jaar 1999 gedane investering in de energiescherminstallatie ten onrechte in de aangifte voor het jaar 2000 om EIA had verzocht.
4.3. Vooropgesteld moet worden dat de Inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uit mag gaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vergelijk Hoge Raad 11 april 2001, nr. 36088, BNB 2001/260c*).
4.4. Belanghebbende heeft eerst in de aangifte IB/PV 2000 ter zake van de genoemde energie-investering een investeringsaftrek van f 164.900 geclaimd. In de aangifte is als investeringsdatum 25 januari 2000 vermeld. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van die gegevens. Op de Inspecteur rust in zoverre geen bijzondere onderzoeksplicht (vergelijk overweging 4.2 hiervoor). De Inspecteur mocht er vanuit gaan dat het verzoek om EIA in de aangifte 2000 een energie-investering in het jaar 2000 betrof. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat.
Het verzoek
4.5. Artikel 11 van de Wet luidt – voorzover van belang – als volgt.
a. (…)
1. Ingeval in een kalenderjaar: (...).
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt – onverminderd de toepassing van onderdeel a – op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
c. (...).
4.6. Ingevolge artikel 11, elfde lid, van de Wet, dienen energie-investeringen te worden aangemeld bij het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: het Bureau). Met de regeling is beoogd tijdig inzicht te verkrijgen in de omvang van het investeringsvolume. Met het oog op de budgetaire beheersbaarheid en een doelmatige uitvoering rust op de belastingplichtige de verplichting de energie-investering binnen een bepaalde termijn aan te melden. In dat verband is van belang, mede gelet op onder meer Europese regelgeving, dat de totale steun het voor de investering van toepassing zijnde steunplafond niet overschrijdt. Het Bureau spreekt geen oordeel uit over de vraag of de belastingplichtige in aanmerking zal komen voor de investeringsaftrek. Dat oordeel is uitsluitend voorbehouden aan de inspecteur.
4.7. Het Bureau zendt een binnengekomen meldingsformulier door naar Senter (een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken te Zwolle) dat na toetsing van de aanvraag op technische en administratieve eisen van de EIA, de genoemde verklaring namens het Ministerie van Economische zaken afgeeft.
4.8. De Belastingdienst toetst op een juiste fiscale verwerking van de EIA. De Belastingdienst bepaalt uiteindelijk bij het vaststellen van de belastingaanslag of en in hoeverre een door Senter goedgekeurd bedrijfsmiddel voor EIA in aanmerking komt. In dat kader toetst de Belastingdienst onder meer of de investering in het juiste jaar in de aangifte is verwerkt.
4.9. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij voor het jaar 1999 niet in aanmerking kwam voor de investeringsaftrek omdat voor het jaar 1999 de maximale bedragen van investeringsaftrek werden overschreden. Om die reden heeft hij de EIA die betrekking heeft op de investeringen die zijn gedaan in het jaar 1999 eerst in de aangifte IB/PV 2000 aangegeven.
4.10. Nu belanghebbende ervoor heeft gekozen in zijn aangifte IB/PV 1999 niet om toepassing van EIA te verzoeken en evenmin van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag IB/PV 1999 alsnog een dergelijk verzoek bij de Inspecteur in te dienen, heeft de Inspecteur terecht het standpunt ingenomen dat belanghebbende voor het jaar 1999 geen recht heeft op EIA. De omstandigheid dat belanghebbendes keuze berustte op een verkeerd inzicht in de van toepassing zijnde formele regelingen, doet daaraan niet af.
4.11. Gelet op de door de onder 4.5 tot en met 4.7 genoemde drie organen te behartigen belangen en hun daarmee samenhangende eigen taak, bevoegdheid en verantwoordelijkheid, is het Hof van oordeel dat de in dezen van toepassing zijnde regelgeving strikt moet worden toegepast. Dit te meer nu deze regelgeving een faciliteit betreft.
4.12. De belastingplichtige heeft ten aanzien van zowel de meldings- als de verzoekprocedure een eigen verantwoordelijkheid. Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur, die beschikte over een afschrift van het door belanghebbende bij het IRWA ingediende meldingsformulier, bij het vaststellen van de aanslag IB/PV 1999 bij belanghebbende ter zake van het ontbreken van een verzoek om EIA in de aangifte, inlichtingen had moeten inwinnen, vindt geen steun in het recht. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur.
Ten aanzien van het warmteopslagsysteem
4.13. Ingevolge artikel 3, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek voor investeringen is de termijn bedoeld in het voor het jaar 2000 geldende artikel 11, twaalfde lid, van de Wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering moeten zijn aangemeld, gesteld op drie maanden.
4.14. In dezen moet onder investeren worden verstaan het bij overeenkomst tot verwerving van een bedrijfsmiddel aangaan van verplichtingen tot betaling, waarvan nakoming door de wederpartij kan worden gevorderd.
4.15. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de exacte prijs en omschrijving van het bedrijfsmiddel eerst op 30 maart 2000 vaststond en derhalve de verplichting met betrekking tot de onderhavige investering eerst op 30 maart 2000 door hem is aangegaan.
4.16. De Inspecteur is van mening dat reeds op 10 maart 2000 de opdrachtbevestiging tot stand is gekomen. Hij verdedigt dat de wilsovereenstemming al op een eerder tijdstip, doch in ieder geval al op 10 maart 2000 tot stand is gekomen. Dat houdt in dat de melding bij het Bureau op 16 juni 2000 niet tijdig heeft plaatsgevonden.
4.17. Met betrekking tot de datum waarop de investering als bedoeld onder 4.14 is aangegaan leidt het Hof uit de vaststaande feiten onder 2.11 tot en met 2.19 af dat tussen belanghebbende en B B.V. op 10 maart 2000 wilsovereenstemming bestond over de aanschaf door belanghebbende van het onderhavige warmteopslagsysteem. Blijkens de op 10 maart 2000 gedagtekende opdrachtbevestiging, die ook wordt genoemd in de onder 2.14 vermelde telefoonnotitie, bestond er tussen partijen overeenstemming over de levering en montage van een warmteopslagsinstallatie van 450 m³ door B B.V. ten behoeve van belanghebbendes tuinbouwbedrijf in Z en was de daarvoor te betalen prijs zodanig bepaald dat deze slechts
€ 300 afweek van de uiteindelijk aan B B.V. betaalde prijs. Gelet op de voormelde verklaring van F, hoofd boekhouding van B B.V., de daarbij door haar gegeven uitleg van de betekenis van aantekeningen op een computeruitdraai en de in de eerder genoemde telefoonnotitie vermelde bestelbonnen, is deze bestelling in het magazijn van B B.V. op 16 maart 2000 reeds administratief verwerkt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de vaststaande feiten blijkt dat B B.V. op 13 maart 2000 diverse voor de levering en montage van de warmteopslaginstallatie benodigde materialen heeft besteld, op 15 maart 2000 een offerte heeft aangevraagd voor de levering van een opslagtank, (waarop een op 16 maart 2000 gedagtekende offerte volgde van E B.V.) en dat B B.V. vervolgens aan E B.V. in een brief van 23 maart 2000 de levering en montage van een warmteopslagtank bij belanghebbende voor een bedrag van f 5.200 heeft bevestigd.
4.18. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, komt het Hof tot de conclusie dat de opdrachtbevestiging van 10 maart 2000, een weergave vormt van hetgeen waarover partijen het in ieder geval op 10 maart 2000 ter zake van de onderhavige investering daadwerkelijk eens waren.
De omstandigheid dat het in de opdrachtbevestiging vermelde bedrag van ƒ 108.300 met dagtekening 30 maart 2000 met pen is doorgehaald en gewijzigd in ƒ 108.000 en geparafeerd is door C van B B.V., noch de omstandigheid dat, naar F nader heeft verklaard, vóór 30 maart 2000 geen boekhoudkundige verwerking is gedaan, leidt tot een andere conclusie. Ook de omstandigheid dat Senter een verklaring EIA heeft verstrekt voor een totaalbedrag van ƒ 153.350 werpt geen ander licht op de zaak. Zoals het Hof reeds hiervoor heeft overwogen toetst Senter een aanvraag EIA slechts op technische en administratieve eisen van de EIA en is een fiscale beoordeling voorbehouden aan de Belastingdienst. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur.
5. Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond. Wat de vergrijpboete betreft zal het Hof beslissen overeenkomstig de nadere conclusie van de Inspecteur ter zitting dat de opgelegde vergrijpboete dient te vervallen.
6. Proceskosten
In de omstandigheid dat belanghebbende met betrekking tot de boetebeschikking in het gelijk is gesteld, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en het bezwaar als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof stelt de kosten van de procedure bij het Hof overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten maal € 322 maal 1,5 in verband met het gewicht van de zaak ofwel op € 966. Belanghebbendes reis- en verblijfkosten kosten stelt het Hof vast op
€ 35. Voorts berekent het Hof de kosten van het bezwaar op 2 punten maal € 161 maal 1,5 (gewicht) ofwel € 483. In totaal bedragen de te vergoeden kosten derhalve € 966 + € 35 + € 483 = € 1.484.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank enkel voorzover het betreft de navorderingsaanslag en bevestigt deze voor het overige;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur gegrond, behoudens de beslissing omtrent de boete;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.484 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 juli 2008 door mr. De Kroon, voorzitter, mrs. Röben en Van der Wiel-Rammeloo. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.